ECLI:NL:RBDHA:2020:3947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
SGR 19/7702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van kasstorting en bewijsvoering van herkomst van middelen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering over de maand december 2018 en de terugvordering van € 312,04. De gemeente had gesteld dat de eiser een kasstorting van € 880,00 had gedaan, die als inkomen moest worden aangemerkt, omdat hij deze niet had gemeld. De eiser verklaarde dat het ging om opgespaard klein geld, maar de gemeente vond dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor de herkomst van het geld. De rechtbank oordeelde dat de eiser voldoende aannemelijk had gemaakt dat het geld afkomstig was van zijn spaargeld en dat de gemeente ten onrechte de kasstorting als inkomen had aangemerkt. De rechtbank vernietigde de besluiten van de gemeente en droeg hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser. Tevens werd bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 47,00 aan de eiser moest vergoeden.

Uitspraak

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: H. den Besten-Van der Elst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2019, verzonden op 18 april 2019 (het primaire besluit I), heeft verweerder de bijstand van eiser over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 december 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een totaalbedrag van € 312,04 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 16 mei 2019, verzonden op 20 mei 2019 (het primaire besluit II), heeft verweerder de aanvraag van eiser om een individuele inkomenstoeslag voor 2019 op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Eiser heeft op 25 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II.
Bij het op 16 oktober 2019 verzonden besluit (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij het op 16 oktober 2019 verzonden besluit (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft de rechtbank partijen verzocht om de zaak schriftelijk af te mogen doen. Met een toestemmingsformulier van 3 april 2020, aangevuld met een telefonische verklaring van 17 april 2020, heeft eiser desgevraagd toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. De gemachtigde van verweerder heeft per email van 6 april 2020 eveneens toestemming gegeven voor een schriftelijke afdoening van de zaak.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Pw.
1.2
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 5 maart 2019. Eiser diende hierbij onder meer zijn bankafschriften over een periode van drie maanden mee te nemen. Eiser is op het gesprek verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften overgelegd.
1.3
Verweerder heeft zijn onderzoeksbevindingen vastgelegd in een rapport van 5 maart 2019.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit I het volgende ten grondslag gelegd. Uit het onderzoek blijkt dat in de onderzochte periode op de bankrekening van eiser op 21 december 2018 eenmaal een kasstorting heeft plaatsgevonden door eiser zelf, ten bedrage van € 880,--. Deze storting moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw. Een bedrag van € 312,04 moet worden teruggevorderd. Door de storting niet te melden, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden.
3. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de aanvraag van eiser om een individuele inkomenstoeslag voor 2019 afgewezen, op de grond dat de inkomsten van eiser in de maand december 2018 boven de voor hem geldende bijstandsnorm lagen. Als gevolg daarvan had hij in de referteperiode geen ononderbroken netto inkomen tot 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm en was geen sprake van een langdurig laag inkomen.
4. In de bestreden besluiten I en II heeft verweerder zijn beslissingen gehandhaafd.
5. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank hierna eerst het beroep tegen bestreden besluit I bepreken.
6. Eiser is het met de intrekking en terugvordering niet eens. Hij heeft aangevoerd dat voor hem vanwege reumatoïde artritis sinds 2018 door de arbeidsdeskundige van het UWV een urenbeperking van 20 uur per week (maximaal 4 uur per dag) is bepaald. Door zijn opleidingsniveau werd ook vastgesteld dat eiser niet in staat is om het minimumloon te verdienen met 20 uur werk per week. Zoals afgesproken met het UWV werkt eiser 20 uur per week via een uitzendbureau; dat inkomen wordt door verweerder aangevuld tot de bijstandsnorm. In december 2018 heeft eiser 880 euro in munten van 2 euro op zijn rekening gestort die hij in de loop van de jaren had gespaard, deze hield hij over van boodschappen (wisselgeld). In maart 2019 had eiser bij verweerder een afspraak met zijn inkomensconsulent waar hij zijn bankafschriften moest laten zien. Daar kwam uit dat hij deze storting had gedaan. Er werd hem gevraagd hoe hij aan dat geld kwam. Eiser vertelde dat het van spaargeld afkomstig was, wat hij van boodschappen overhield en in een pot bewaarde. Zijn inkomensconsulent vroeg of eiser een bewijs van storting had. Dat had hij niet meer. Toen is eiser naar de bank gegaan en met veel moeite heeft eiser alsnog een bewijs kunnen regelen. Dat heeft eiser overhandigd bij de gemeente. Later werd eiser gezegd dat het niet voldoende was, want het kon zijn dat het geld van inkomsten, gokken of iets dergelijks kon zijn. Toen is eiser gekort op zijn bijstandsuitkering en is de individuele inkomenstoeslag geweigerd. Bij de mondelinge behandeling in bezwaar werd eiser gevraagd of hij de bonnetjes van de boodschappen die hij toen had gedaan nog had zodat hij kon aantonen dat het om wisselgeld ging of dat hij een foto had van zijn spaarpot. Het oordeel van de commissie was dat de gemeente gelijk had. In dit geval krijgt eiser het gevoel dat hij schuldig is zolang hij niet zijn onschuld kan bewijzen en dat hij niets meer mag sparen. Zelf is hij in 5 jaren niet op vakantie geweest, maar hij krijgt wel vakantiegeld; dan kan je toch wat opzij zetten, aldus eiser.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften Westland (Commissie), dat integraal is overgenomen. Aangezien in het beroepschrift geen nieuwe feiten of argumenten naar voren gebracht worden, heeft verweerder bij wijze van verweerschrift en om herhaling te voorkomen naar de op de zaak betrekking hebbende stukken verwezen.
3. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 32 is vermeld wat onder inkomen wordt verstaan.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt het volgende. Kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Ook eenmalig ontvangen betalingen kunnen als inkomen worden aangemerkt. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. De Commissie (en dus verweerder) heeft op deze rechtspraak gewezen. [1]
5. Tegen de achtergrond van de in 4 genoemde rechtspraak overweegt de rechtbank het volgende.
5.1
Verweerder heeft eiser op 5 maart 2019 een verklaring laten afleggen en ondertekenen over de herkomst van de gestorte € 880,--. Die verklaring is kennelijk door de inkomensconsulent opgesteld en luidt letterlijk: “
Op 21-12-2018 geeft u aan dat het gestorte bedrag van € 880,00 van opgespaard klein geld (muntgeld betreft)”.
5.2
In de rapportage van 5 maart 2019 staat vervolgens “Belanghebbende is gevraagd of hij hier bewijsstukken van kan overleggen. Maar hij geeft aan deze niet te hebben. Deze gelden kunnen als middelen aangemerkt worden en als inkomsten verrekend worden met de bijstand.”
5.3
Eveneens op 5 maart 2019 heeft verweerder het primaire besluit I genomen, maar dat niet eerder verzonden dan op 18 april 2019.
5.4
Eiser heeft op 2 mei 2019 een bewijsstuk ingezonden, in de vorm van een specificatie van ING Bank N.V. over de kasstorting van 21 december 2018. Daaruit blijkt dat eiser een bedrag van € 880,-- heeft gestort in de vorm van 440 muntstukken van € 2.
5.5
Een week later, zo blijkt uit de stukken, heeft de inkomensconsulent aan eiser meegedeeld dat de specificatie onvoldoende bewijs was, omdat eiser niet kon aantonen waar dit geld vandaan kwam.
5.6
Eiser heeft op 25 mei 2019 bezwaar aangetekend. Daarin stelt hij dat met hem was afgesproken dat hij alsnog zou proberen om via de bank een stortingsbewijs te krijgen; dat is hem gelukt.
5.7
Uit het zich bij de stukken bevindende verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt het volgende:
“Bezwaarmaker geeft aan dat het hier geld betreft wat hij in de loop van de jaren gespaard heeft.
Hij geeft aan dat hij de muntjes die hij overhield bij het boodschappen doen in een potje heeft gestopt. Op enig moment was het potje vol en heeft hij het naar de bank gebracht om op zijn rekening te storten. Hij merkt op het niet als inkomsten te zien, het is geld van zijn uitkering wat hij heeft gebruikt om te sparen. Het zijn geen inkomsten zoals uit werk of van het UWV. Gelet hierop heeft hij het niet doorgegeven. Hij merkt op dat hij vanwege artrose 5 jaar niet op vakantie is geweest. Hij ontvangt wel vakantiegeld. Wellicht dat hij hierdoor af en toe wat geld over houdt. Hij kan zich niet voorstellen dat dit als inkomsten wordt beschouwd.
De voorzitter stelt vast dat bezwaarmaker richting verweerder heeft uitgelegd waar het geldbedrag vandaan is gekomen. Om aan te tonen dat de storting met muntgeld was gedaan is bezwaarmaker naar de bank gegaan om het stortingsbewijs te achterhalen. De inkomensconsulent gaf echter aan dat dit niet voldoende was.
Verweerder geeft aan dat in december 2018 sprake is geweest van een bedrag dat gestort is op de rekening. Het gaat hier over een uitkering op grond van de Participatiewet. De Participatiewet is een vangnet en daar gelden bepaalde regels voor. Als iemand een bron van inkomsten heeft dan betekent dat dat iemand zelf in zijn levensonderhoud kan voorzien en dus voldoende geld heeft om rond te komen. Gevolg hiervan is dat er op dat moment geen recht is op bijstand. In dit geval is sprake geweest van een storting. Op grond van de Participatiewet moet duidelijk zijn waar dat geld vandaan komt. Van de verklaring dat het gespaard is, zijn in dit geval geen bewijsstukken. Sparen binnen een bijstandsuitkering kan, maar dan moet dat zichtbaar zijn in de bankoverzichten. Verweerder geeft aan te begrijpen hoe het gegaan is, maar dit is wel de situatie die nu voorligt. Op zo’n moment moet de gemeente daar iets mee. Omdat het zo’n hoog bedrag is had bezwaarmaker een dermate hoog inkomen dat het boven de norm uit kwam en er dus geen reden was de uitkering te verstrekken. Dat wat de gemeente te veel heeft betaald, is teruggehaald door verrekening.
De voorzitter vraagt bezwaarmaker hoe lang hij voor dit bedrag gespaard heeft. Bezwaarmaker geeft aan dat dit drie of vier jaar geweest is. Op de vraag van de voorzitter of dit de eerste keer was dat hij een bedrag heeft gestort geeft hij aan dat dit één keer eerder is geweest. Dat waren muntjes van één euro en vijftig cent. De voorzitter vraagt waarom hij dat bedrag is gaan storten. Bezwaarmaker antwoordt dat het potje vol was. Daarnaast had zijn zoon een auto gekocht. Toen bleek dat er zoveel geld in het potje zat heeft hij zijn zoon, die zijn rijbewijs had gehaald,
€ 600,00 gegeven om bij een auto te leggen.
De voorzitter vraagt of bezwaarmaker op een andere manier kan bewijzen dat hij dat geld gespaard heeft. Bezwaarmaker geeft aan dat hij dat niet kan. Alleen zijn zoon weet van het bestaan van het potje. Op de vraag van de voorzitter aan verweerder of er een andere manier zou zijn om aan te tonen waar het geld vandaan komt, antwoordt verweerder ontkennend. Het is een omstandigheid waar een risico in zit. Bezwaarmaker heeft niet kunnen aantonen waar dit geld vandaan komt. Verweerder geeft aan dat een dergelijk bedrag aannemelijk en verifieerbaar moet zijn. In dit geval zijn er geen stukken waaruit herleid kan worden waar het geld vandaan komt. Inkomsten die niet herleidbaar zijn worden gezien als inkomsten. Hier zit ook een stukje eigen verantwoordelijkheid in.”
5.8
Vervolgens heeft de Commissie (en dus verweerder) het volgende overwogen. Verweerder is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het op 21 december 2018 gestorte bedrag eigen geld betrof. Weliswaar blijkt uit het door bezwaarmaker ingeleverde stortingsbewijs dat de storting in muntstukken van twee euro is geschied, maar in het dossier bevinden zich geen objectieve en verifieerbare stukken aan de hand waarvan de herkomst van de muntstukken die gestort zijn kan worden vastgesteld. De commissie is daarom van oordeel dat de storting van € 880,00 dient te worden aangemerkt als inkomsten.
6.1
De rechtbank overweegt allereerst, zoals ook verweerder in zijn verweerschrift in de bezwaarfase, dat de op eiser rustende bewijsvoeringslast moeilijk is.
6.2
Het gaat in deze zaak onbetwist om één enkele kasstorting van € 880,--. Eiser heeft op 5 maart 2019 en nadien consistent verklaard dat het ging om opgespaard klein geld (muntgeld). Dat acht de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk: eiser is alleenstaand, bewoont een kamer, werkt gedeeltelijk onder toepassing van een door het Uwv bepaalde urenbeperking en ontvangt daarnaast aanvullende bijstand. Verweerder heeft vervolgens kennelijk een (bewijs)afspraak gemaakt met eiser dat hij via de bank zou proberen een stortingsbewijs te krijgen. Verweerder heeft echter niet afgewacht of dat eiser zou lukken, maar direct op 5 maart 2019 in het primaire besluit I besloten dat, omdat eiser toen aangaf geen bewijsstukken te hebben, de gelden als middelen aangemerkt worden en als inkomsten verrekend moeten worden met de bijstand. Dat besluit heeft verweerder nog anderhalve maand laten liggen, alvorens het te verzenden.
6.3
Het is eiser gelukt om - conform de onbetwist met verweerder gemaakte afspraak - aannemelijk te maken dat het ging om muntgeld; ING Bank heeft immers bevestigd dat 440 munten van € 2 zijn gestort. Eiser heeft vervolgens in bezwaar uiteengezet dat hij dat bedrag in 3 of 4 jaar bijeen heeft gespaard en waarom hij het gespaarde bedrag is gaan storten; de opname van € 600,-- die door eiser is genoemd, is ook zichtbaar in de stukken.
6.4
De rechtbank acht de verklaring die eiser voor de kasstorting heeft gegeven, anders dan verweerder, voldoende aannemelijk. Eiser heeft consequent gesteld en toegelicht dat hij muntgeld overhield bij het boodschappen doen en dat in een potje bewaarde. Hij heeft ook kunnen aantonen dat de storting daadwerkelijk enkel muntgeld betrof. Het verhaal van eiser wordt voorts ondersteund door de opname van € 600,--. Voor de aanwezigheid van een andere bron van inkomsten van eiser bestaan op grond van de overgelegde bankafschriften of anderszins geen aanknopingspunten. Daarbij komt dat verweerder al direct heeft beslist dat sprake was van inkomsten; dat is echter niet aan eiser meegedeeld, zodat die kon en mocht denken dat als hij met de door verweerder gemaakte afspraak kon aantonen dat sprake was van muntgeld, een en ander in orde zou zijn. Later – in bezwaar – heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en verlangd dat eiser zou aantonen dat het ‘eigen geld’ betrof en tevens tijdens de hoorzitting gezegd dat er geen andere manier zou zijn om aan te tonen waar het geld vandaan komt. Dit laatste is in het licht van de rechtspraak van de CRvB echter onjuist. De uitspraak waar verweerder naar heeft verwezen (zie voetnoot 1) betreft een zaak waarin sprake was van een veelheid aan kasstortingen; dat alleen al maakt de vergelijking met de nu voorliggende zaak niet goed mogelijk. Bovendien blijkt uit die uitspraak dat er wel degelijk andere bewijsmogelijkheden zijn, in ieder geval bankafschriften en schriftelijke verklaringen. Daarbij komt dat er geen concrete aanwijzingen zijn hoe eiser op een andere wijze aan 440 muntstukken van € 2 zou zijn gekomen dan door die op te sparen. De veronderstelling van verweerder in de bezwaarfase dat het zou kunnen gaan om wisselrollen, tipgeld, geleend geld, giften, gokken, etc. is volledig uit de lucht gegrepen. De beschikbare bankafschriften laten ook geen uitgaven zien die niet in verhouding staan tot de inkomsten van eiser. Ook heeft verweerder kennelijk – blijkens het verweerschrift in bezwaar – laten meewegen dat eiser het heeft over meerdere stortingen, “mogelijk heeft hij de afgelopen drie jaar dus vaker geld gestort maar deze stortingen zijn nu niet in het geding.”
Al met al heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank de herkomst van de eenmalige kasstorting voldoende aannemelijk gemaakt, zodat verweerder het bedrag van € 880,-- ten onrechte heeft aangemerkt als middelen die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
7. Gezien het voorgaande is het beroep tegen bestreden besluit I gegrond. Het beroep tegen bestreden besluit II behoeft geen bespreking meer omdat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een te hoog inkomen over december 2018. De rechtbank zal beide besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,-- vergoedt. Van overige proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2020 door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 19 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1906.