ECLI:NL:RBDHA:2020:402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1866
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoerskostenvergoeding voor bovengebruikelijke ritten onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om de toekenning van een vervoerskostenvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de erven van [A], die een vergoeding aanvragen voor bovengebruikelijke ritten naar verschillende ziekenhuizen. De rechtbank Den Haag heeft op 20 januari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de erven van [A] in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp. Het primaire besluit van 20 december 2016 weigerde de vergoeding, en het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in 2018 het beroep van [A] gegrond verklaard, waarna het college de beslissing op bezwaar herzag en een vergoeding toekende voor lokaal vervoer binnen een straal van 20 kilometer. Echter, de erven van [A] stelden dat ook voor ritten naar een ziekenhuis dat 23 kilometer van de woning ligt, een vergoeding verschuldigd is. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van 'straal' in het beleid niet correct was toegepast en dat de hemelsbrede afstand bepalend is voor de vergoeding. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit II en stelde de vervoerskostenvergoeding vast op € 908,08, waarbij verweerder het restant van € 502,64 aan de erven moet uitkeren. Tevens werden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1866

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2020 in de zaak tussen

De erven van [A] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: [B] ),
en

Het college van burgemeester en wethouders van [plaats 6] -Nootdorp, verweerder

(gemachtigde: S. van Belzen en O.R. Langeveld).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan [A] ( [A] ) een vervoerskostenvergoeding ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor het gebruik van haar auto toe te kennen.
Bij besluit van 25 juli 2017 (beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van [A] ongegrond verklaard.
[A] heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 19 december 2018 (zaaknummer: SGR 17/6218) heeft de rechtbank Den Haag het beroep van [A] gegrond verklaard.
Bij besluit van 28 januari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de beslissing op bezwaar herzien, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en [A] een vervoerskostenvergoeding van € 390,00 toegekend over de periode 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2018.
[A] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 april 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd en de vervoerskostenvergoeding vastgesteld op € 374,56 over de periode 16 november 2016 tot en met 7 oktober 2018.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[A] is op 12 september 2019 overleden. Bij brief van 21 november 2019 hebben de erven van [A] aangegeven dat zij het beroep wensen voort te zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2019. Ter zitting is verschenen [B] , in zijn hoedanigheid van erfgenaam en gemachtigde van de erven. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan dit beroep is een reeds langlopende procedure voorafgegaan. Vaststaat dat [A] duurzame beperkingen ondervond in haar mobiliteit en niet in staat werd geacht om gebruik te maken van collectief, dan wel het openbaar vervoer. [A] moest vanwege haar beperkingen veelvuldig noodzakelijke ziekenhuisbezoeken afleggen in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 5] . Hiervoor heeft zij veel bovengebruikelijke ritten gemaakt. [A] heeft zich op 18 oktober 2016 bij verweerder gemeld voor een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wmo 2015. Zij had geen inkomen en haar echtgenoot ontving een pensioen. Verweerder heeft destijds het verzoek van [A] om een vervoerskostenvergoeding afgewezen en dat besluit na heroverweging gehandhaafd.
1.2.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 december 2018 het daartegen ingediende beroep gegrond verklaard. Verweerder is daarbij opgedragen niet alleen te onderzoeken wat de beperkingen en behoeften van [A] waren met betrekking tot haar zelfredzaamheid, maar ook wat de capaciteit van [A] was om, gelet op de kosten daarvan, zelf in maatregelen te voorzien, indien uitdrukkelijk wordt aangevoerd dat die capaciteit niet voorhanden is.
2. In het kader van het bestreden besluit I heeft verweerder alsnog onderzoek gedaan naar de financiële draagkracht van [A] en haar een vervoerskostenvergoeding toegekend voor lokaal vervoer, inhoudende verplaatsingen met een eindbestemming binnen een straal van 20 kilometer vanaf de toenmalige woning van [A] aan de [adres] , te [plaats 6] (de woning). Bij de berekening van de vervoerskostenvergoeding heeft verweerder, zich baserend op het door [A] overgelegde rittenoverzicht over het jaar 2017, geconcludeerd dat [A] jaarlijks 500 kilometer aan bovengebruikelijke ritten heeft gereden. Bij een tarief van € 0,27 per kilometer en de parkeerkostenvergoeding komt verweerder tot een jaarlijkse vergoeding van € 195,00. Over de periode 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2018 bedraagt de vervoerskostenvergoeding € 390,00.
2.1.
[A] heeft in beroep aanvullende rittenoverzichten over de jaren 2016, 2017 en 2018 overgelegd (de rittenoverzichten). Verweerder heeft hierin aanleiding gezien het bestreden besluit I te wijzigen en bij het bestreden besluit II de vervoerskostenvergoeding op basis van 1183,4 gereden kilometers over de periode 16 november 2016 tot en met 7 oktober 2018 vast te stellen op € 374,56. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de bovengebruikelijke ritten naar het ziekenhuis in [plaats 3] niet onder lokaal vervoer vallen en dus niet voor vergoeding in aanmerking komen. De afstand tussen de woning en het ziekenhuis in [plaats 3] bedraagt 23 kilometer, waardoor de grens van 20 kilometer wordt overschreden
.Abusievelijk heeft verweerder bij het bestreden besluit II aan [A] een bedrag van € 15,44 toegekend. Dit bedrag zal blijkens verweerders brief van 1 mei 2019 niet worden teruggevorderd.
3. Eisers voeren aan dat verweerder voor de bovengebruikelijke ritten naar het ziekenhuis in [plaats 3] ook een vergoeding is verschuldigd. Nu de afstand van een enkele rit 23 kilometer bedraagt, is verweerder volgens eisers gehouden voor ten minste de eerste 20 kilometer een vergoeding toe te kennen. Verweerder dient volgens eisers dan ook nog een bedrag van € 610,47 aan vervoerskostenvergoeding toe te kennen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling en stelt daarbij voorop dat bestreden besluit II een wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge die bepaling is het beroep van eisers van rechtswege mede gericht tegen dat besluit. Nu verweerder met het bestreden besluit II alsnog een berekening heeft gemaakt op grond van de aanvullende rittenoverzichten, hebben eisers geen belang meer bij het beroep tegen het bestreden besluit I. In zoverre is hun beroep niet-ontvankelijk.
4.1.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of eisers voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit II. Van voldoende belang is sprake wanneer eisers met hun beroep ook daadwerkelijk kunnen bereiken wat zij met het indienen van hun beroep nastreven en het realiseren van dat resultaat voor eisers feitelijk betekenis kan hebben. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2504. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. [A] heeft verweerder verzocht om een vervoerskostenvergoeding voor onder meer de bovengebruikelijke ritten naar het ziekenhuis in [plaats 3] , welk resultaat met de procedure kan worden bereikt. [A] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij deze ritten heeft moeten maken en dat daarmee kosten zijn gemoeid. Eisers hebben aldus een financieel belang bij deze procedure.
4.2.
Voorts stelt de rechtbank vast dat partijen slechts verdeeld zijn over de vraag of verweerder gehouden is een vervoerskostenvergoeding toe te kennen voor de bovengebruikelijke ritten naar het ziekenhuis in [plaats 3] . Dat het daarbij gaat om een te overbruggen afstand van 23 kilometer, is tussen partijen niet in geschil.
4.3.
Artikel 2.3.5, derde lid, Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 3.1, tweede lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Pijnacker -Nootdorp 2015 (de Verordening) is van vergelijkbare strekking als artikel 2.3.5, derde lid, Wmo 2015.
Artikel 4.1, aanhef en onder i, van de Verordening bepaalt dat maatschappelijke ondersteuning kan bestaan uit ondersteuning bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
Paragraaf 3.5, Ondersteuning bij het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, van de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Pijnacker -Nootdorp 2015 (de Beleidsregels) bepaalt, voor zover van belang, dat bij lokaal verplaatsen moet worden gedacht aan verplaatsingen in een straal van 15 tot 20 kilometer rond de woning, dit is over 5 OV-zones. Buiten dit gebied kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van het bovenregionale vervoer waarin Valys voorziet. De gemeente is in het kader van de Wmo niet gehouden hierin te voorzien.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de door partijen vermelde afstand van 23 kilometer de over de openbare weg af te leggen afstand betreft. De hemelsbrede afstand tussen de woning en het ziekenhuis in [plaats 3] bedraagt echter, zo stelt de rechtbank vast, slechts 17 kilometer. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat het beleid en het in paragraaf 3.5 opgenomen begrip ‘straal’ zo wordt uitgelegd dat niet de hemelsbrede afstand, maar het aantal te rijden kilometers bepalend is voor de vraag of een rit als lokaal vervoer moet worden aangemerkt. Bij een afstand van meer dan 20 kilometer is verweerder niet gehouden een vervoerskostenvergoeding toe te kennen, ook niet voor de eerste 20 kilometer.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met die handelswijze niet in overeenstemming heeft gehandeld met zijn beleid. Het beleid definieert "lokaal vervoer" als "verplaatsingen in een straal van 15 tot 20 kilometer rond de woning". Het begrip "straal" wordt door in het beleid echter niet gedefinieerd of toegelicht. Voor de uitleg daarvan zoekt de rechtbank daarom aansluiting bij het normale, dagelijkse spraakgebruik. Volgens het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal wordt onder ‘straal’ verstaan: “(…) 4. (meetkunde) halve middellijn van een cirkel.” Bij deze definitie betekent dit dat niet de over de weg af te leggen afstand bepalend is of sprake is van lokaal vervoer, maar de hemelsbrede afstand tussen de woning van de belanghebbende en de bestemming. Bij een hemelsbrede afstand van minder dan 20 kilometer is er sprake van lokaal vervoer en komt de rit voor vergoeding in aanmerking, ongeacht de kortst mogelijke afstand die moet worden afgelegd om de bestemming te bereiken.
4.6.
Het voorgaande betekent dat verweerder ten onrechte geen vergoeding voor de bovengebruikelijke ritten naar het ziekenhuis in [plaats 3] heeft toegekend.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II voor zover verweerder daarbij voor de bovengebruikelijke ritten naar het ziekenhuis in [plaats 3] geen vervoerskostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, Awb, zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de vervoerskostenvergoeding voor bovengebruikelijke ritten wordt vastgesteld op
€ 908,08. De rechtbank gaat daarbij aan de hand van de in het dossier aanwezige rittenoverzichten uit van 48 ritten in 2017 en 24 ritten in 2018 van elk 23 kilometer tegen een tarief van € 0,27 per kilometer en parkeerkosten ten bedrage van € 86,40. Nu eisers reeds een bedrag van € 405,44 hebben ontvangen, dient verweerder het restant van € 502,64 aan eisers na te betalen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op de door eisers gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting ten bedrage van € 16,92. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder ook aan eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • stelt de vervoerskostenvergoeding vast op € 908,08;
  • bepaalt dat verweerder het restant van € 502,64 aan eisers uitkeert;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers de door hen gemaakte proceskosten, te weten € 16,92, vergoedt;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 47,00, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.