ECLI:NL:RBDHA:2020:4414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
AWB 19/7751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op basis van onvoldoende bewijs van familielidmaatschap en afhankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Marokko, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum om bij zijn vader, een Spaanse gemeenschapsonderdaan, in Nederland te verblijven. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen op 26 april 2019, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij als familielid van de referent kon worden aangemerkt. Het bezwaar van de eiser werd op 13 september 2019 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 18 maart 2020 werd de eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, die een gelegaliseerde geboorteakte en andere bewijsstukken overlegde ter ondersteuning van de claim van afhankelijkheid van de referent. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet had aangetoond dat hij een familielid was van de referent, zoals vereist door de Europese Verblijfsrichtlijn. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om een complete aanvraag in te dienen met de nodige bewijsstukken, en dat de verantwoordelijkheid voor het indienen van een volledige aanvraag bij de eiser lag.

De rechtbank concludeerde dat de visumaanvraag terecht was afgewezen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij afhankelijk was van de referent en dat de financiële steun noodzakelijk was. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de hoorplicht was geschonden, aangezien verweerder op basis van de ingediende stukken redelijkerwijs kon concluderen dat de bezwaren niet tot een ander besluit konden leiden. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting vanwege coronamaatregelen, en het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen)
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een faciliterend visum afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is de heer [A] (referent) verschenen. Als tolk is verschenen de heer Z. Hamidi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser woont in Marokko en heeft een faciliterend visum aangevraagd om bij zijn vader (referent) in Nederland te verblijven. Referent heeft de Spaanse nationaliteit en is daarmee een gemeenschapsonderdaan van de Europese Unie (de Unie).
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de visumaanvraag afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat hij kan worden aangemerkt als familielid van een gemeenschapsonderdaan van de Unie zoals bedoeld in artikel 2, lid 2 dan wel artikel 3, lid 2 van de Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn). [1] Ook is niet gebleken van noodzakelijke ondersteuning door een familielid, zoals bedoeld in artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Het standpunt van eiser

3. Eiser voert allereerst aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat verweerder pas in het bestreden besluit naar voren brengt dat eiser de juridische gezinsband met referent niet heeft aangetoond. Eiser heeft in beroep alsnog een gelegaliseerde geboorteakte overgelegd. Verder stelt eiser dat de motivering over de afhankelijkheid in het bestreden besluit onvoldoende is en dat deze bovendien niet strookt met de motivering in het primaire besluit. Volgens eiser kan deze motivering het besluit niet dragen en hij verwijst hierbij naar het arrest Jia van het Hof van Justitie. [2] Eiser heeft een verklaring van de Marokkaanse autoriteiten overgelegd waaruit zijn afhankelijkheid blijkt en zijn verblijfplaats bij zijn moeder. Eiser stelt dat hij met deze verklaring en de grote hoeveelheid bewijzen van de geldoverboekingen voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van materiële steun en afhankelijkheid. Verweerder heeft aan deze stukken ten onrechte geen waarde toegekend en heeft miskend dat eiser daarmee aan zijn bewijsplicht heeft voldaan. Tenslotte stelt eiser dat hij geen bewijs kan overleggen van inkomen dat er niet is. Als verweerder twijfelt aan de documenten en de verklaringen hierover, moet verweerder onderbouwen waarom hij hieraan twijfelt of een hoorzitting houden, aldus eiser.
Het oordeel van de rechtbank
4. Uit artikel 2 en 3 van de Verblijfsrichtlijn volgt dat eiser, om in aanmerking te komen voor een faciliterend visum, moet aantonen dat hij familielid is van referent en – omdat hij ouder is dan 21 jaar – dat hij ten laste komt van referent. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit niet heeft aangetoond en overweegt daartoe het volgende.
Eiser heeft niet aangetoond dat hij een familielid is van referent
5. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat hij kan worden aangemerkt als familielid van referent. Het ligt op de weg van eiser, als aanvrager, om een complete aanvraag in te dienen met alle noodzakelijke bewijsstukken. Op het aanvraagformulier voor het gevraagde visum staat duidelijk vermeld dat eiser de juridische gezinsband met referent moet aantonen met documenten. Eiser heeft noch bij de aanvraag, noch in bezwaar een gelegaliseerde geboorteakte overgelegd waaruit blijkt dat referent zijn vader is. Eiser heeft bij de aanvraag enkel een niet gelegaliseerde geboorteakte overgelegd en dit heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om aan te kunnen nemen dat eiser en referent daadwerkelijk familie zijn. Indien het niet duidelijk was voor eiser aan welke voorwaarden de documenten die bij de aanvraag moeten worden overgelegd moeten voldoen, had het op zijn weg gelegen om hier navraag naar te doen.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het primaire besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd, nu in het besluit staat vermeld dat eiser niet middels objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat hij kan worden aangemerkt als familielid van referent, zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, dan wel artikel 3, lid 2 van de Verblijfsrichtlijn. Verweerder heeft hiermee voldoende gemotiveerd wat er aan de aanvraag schortte. Dat eiser niet heeft begrepen dat het niet alleen ging om het aantonen van de financiële afhankelijkheid, maar ook om de juridische gezinsband, dient voor zijn rekening te blijven. Dat verweerder niet expliciet heeft benoemd dat een gelegaliseerde geboorteakte was vereist, betekent niet dat het primaire besluit een motiveringsgebrek bevat of dat verweerder gehouden zou zijn om bij een hoorzitting alsnog de benodigde stukken op te vragen. De verantwoordelijkheid voor het indienen van een complete aanvraag ligt immers bij eiser. [3]
7. Dat eiser in beroep alsnog een gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd kan hem niet baten. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, gelet op de ex tunc toets in beroep, dit stuk niet meer kan worden betrokken bij de beoordeling van het geschil. De rechtbank vindt hiervoor steun in de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [4] Het staat eiser vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen. De rechtbank begrijpt dat dit opnieuw inspanning kost, maar dit is een onvoldoende sterk argument om tot het oordeel te komen dat de gelegaliseerde geboorteakte in de beroepsfase alsnog zou moeten worden meegenomen. De beroepsgrond slaagt niet.

Eiser heeft niet aangetoond dat hij afhankelijk is van referent

8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich tevens terecht op het standpunt heeft
gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij afhankelijk is van referent en dat de (gestelde) financiële bijdrage ook noodzakelijk was. In het arrest Jia van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 januari 2007 heeft het Hof bepaald dat voor een antwoord op de vraag of een familielid ten laste komt van een Unieburger dient te worden beoordeeld in hoeverre het familielid materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of herkomst, op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger. Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Voorts heeft het Hof overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de Unieburger of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
9. Het is aan eiser om zijn sociale en economische omstandigheden in Marokko en de gestelde afhankelijkheid van referent aan te tonen. De door eiser overgelegde verklaring van de Marokkaanse autoriteiten kan hieraan bijdragen. De rechtbank is het echter met verweerder eens dat deze enkele verklaring onvoldoende is. Verweerder heeft terecht gesteld dat niet duidelijk is waarop de verklaring is gebaseerd en dat niet is uitgesloten dat dit enkel op basis van verklaringen van eiser en zijn familieleden zelf is geweest. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten in de jurisprudentie van de ABRvS en het Hof dat de lezing van verweerder niet correct zou zijn. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen aanleiding om hierover een prejudiciële vraag te stellen, zoals eiser tijdens de zitting heeft voorgesteld.
De rechtbank volgt verweerder voorts dat er meer bewijs van eiser gevraagd mag worden van zijn stelling dat hij financieel afhankelijk is van referent. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting verschillende voorbeelden genoemd van bewijsstukken en toegelicht dat het van belang is om een compleet beeld te krijgen van eisers situatie, waarbij ook zijn leeftijd en opleidingsniveau een rol kunnen spelen. De rechtbank acht dit niet onredelijk of in strijd met de jurisprudentie van het Hof. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
De hoorplicht
10. Dat sprake zou zijn van een schending van de hoorplicht, zoals eiser heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. De omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten kunnen worden aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van wat is aangevoerd in het (aanvullend) bezwaarschrift. [5]
Conclusie
11. Verweerder heeft de visumaanvraag van eiser terecht afgewezen. Het beroep is
ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier, op 15 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
- de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen -
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Arrest van het Hof van Justitie van 9 januari 2007, Yunying Jia t. Migrationsverket, nr. C-1/05, ECLI:EU:C:2007:1.
3.Zie artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410, van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326 en van 19 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3769.
5.Zie de uitspraak van de ABRvS van 18 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2729).