In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 januari 2020 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak waarin zijn asielaanvraag ongegrond werd verklaard. De opposant, afkomstig uit Marokko, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Dit besluit was genomen op basis van de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van de asielaanvraag, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank had eerder, op 11 november 2019, het beroep van de opposant ongegrond verklaard zonder zitting, omdat het eindoordeel volgens de rechtbank buiten redelijke twijfel stond. De opposant voerde in zijn verzet aan dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling, en dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet naleeft. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van de opposant niet nieuw waren en reeds waren betrokken bij de eerdere uitspraak.
De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het (overdrachts)besluit en dat het verzet ongegrond was. Het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de feitelijke uitzetting werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen bezwaar openstond tegen de feitelijke uitzetting. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. R. Kroes, en is op 6 januari 2020 telefonisch aan de partijen medegedeeld.