ECLI:NL:RBDHA:2020:4702
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot verantwoordelijkheid van Frankrijk
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die samen met haar minderjarige dochter een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, was van mening dat zij en haar dochter de Nigeriaanse nationaliteit bezaten. De aanvraag werd echter door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit besluit, genomen op 7 april 2020, leidde tot het indienen van beroep door verzoekster.
De voorzieningenrechter heeft partijen op 14 mei 2020 geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Partijen kregen de gelegenheid om te reageren, maar geen van hen heeft dit gedaan. Op basis van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de voorzieningenrechter besloten dat een zitting niet nodig was. In de uitspraak werd geconcludeerd dat de rechtbank in een eerdere uitspraak, zaaknummer NL20.8350, het beroep in de bodemzaak ongegrond had verklaard. Hierdoor was er geen noodzaak meer voor een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, in aanwezigheid van griffier mr. A. Vranken. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.