ECLI:NL:RBDHA:2020:5054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Albanese vreemdeling zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Albanese vreemdeling, had tegen het besluit van 5 oktober 2019 beroep ingesteld, waarin hem een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de Albanese nationaliteit heeft en in 1996 is geboren. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en heeft zware gronden aangevoerd voor het opleggen van het inreisverbod.

Eiser heeft aangevoerd dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die het inreisverbod onterecht maken. Hij heeft gesteld dat hij sinds zijn aanhouding meewerkt aan zijn uitzetting en afhankelijk is van handel met buurlanden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser geen voldoende onderbouwde bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat verweerder van het inreisverbod had moeten afzien of de duur ervan had moeten verkorten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de motivering van verweerder voldoende is en dat het beroep ongegrond is verklaard.

De uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. E. Frieling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit met een onmiddellijke vertrektermijn uitgevaardigd en tevens aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Albanese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn/haar reis- of identiteitsdocumenten;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij/zij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot terugkeer,
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Verweerder heeft derhalve tegen eiser een terugkeerbesluit met een onmiddellijke vertrektermijn uitgevaardigd en tevens aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, waardoor verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel een inreisverbod van kortere duur had behoren uit te vaardigen. Zo werkt eiser sinds zijn aanhouding mee aan zijn uitzetting naar Albanië en is hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk van de handel met (Europese) buurlanden. Door het inreisverbod van twee jaar wordt eiser deze mogelijkheid ontnomen, wat verstrekkende gevolgen heeft voor eiser en zijn familie. Verweerder heeft hier niet dan wel onvoldoende rekening mee gehouden. Tot slot heeft verweerder verzuimd deugdelijk te motiveren waarom aan eiser een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Verweerder kan niet volstaan met een algemene motivering dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden zijn om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Dat eiser bij zijn gehoren geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, ontslaat verweerder niet van zijn onderzoekplicht. Eiser stelt dat verweerder specifiekere vragen hieromtrent had moeten stellen en verwijst hierbij naar de uitspraak van 15 juni 2012 de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2012:BW9115).
4. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 stelt Onze Minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn van vier weken waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, verkorten dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft verweerder het beleid opgenomen dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de maximale duur zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 is genoemd. In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 wordt bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Het inreisverbod kan worden verkort indien de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft een door eiser ondertekende vertrekverklaring van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) van 22 oktober 2019 overgelegd waaruit blijkt dat eiser op 17 oktober 2019 per vliegtuig is vertrokken naar zijn land van herkomst, Albanië. In de vertrekverklaring verklaart eiser dat hij Nederland vrijwillig verlaat en ermee instemt dat nog openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel worden beëindigd, met uitzondering van procedures tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Nu niet is vastgesteld dat eiser na zijn vertrek uit Nederland geen contact heeft onderhouden met zijn gemachtigde en eiser ten aanzien van het inreisverbod gronden heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat eiser nog steeds procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag liggen niet heeft betwist. Reeds uit deze onbestreden gronden blijkt in dit geval voldoende dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat verweerder niet verplicht was eiser een termijn voor vrijwillig vertrek te bieden.
5.3.
Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van gehoor van 5 oktober 2019 blijkt dat verweerder heeft gevraagd naar redenen of bijzondere omstandigheden om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten. Eiser heeft verklaard dat hij voor zijn werk vaak naar Italië moet, omdat hij daar auto’s naartoe brengt en ophaalt. Voorts zijn door verweerder vragen gesteld omtrent zijn familie en zakelijke belangen. Hierover heeft eiser verklaard dat hij geen familie in Nederland of Europa heeft noch dat hij zakelijke belangen heeft in Nederland of Europa. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gerichte vragen gesteld en blijkt uit het proces-verbaal niet dat eiser de vragen niet begreep. Bovendien heeft eiser niet onderbouwd dat hij zakelijke belangen heeft in Europa.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd en zijn verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.