ECLI:NL:RBDHA:2020:5127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5544
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot intrekking en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een verzoek om herziening ingediend van een eerder besluit tot intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering, dat was genomen op 25 mei 2011. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om herziening onredelijk laat was ingediend, aangezien de eiser pas op 13 februari 2019 om herziening vroeg, meer dan een jaar na zijn vrijspraak in een strafzaak en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in een ontnemingszaak. De rechtbank stelde vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden, en dat de eiser niet tijdig had gereageerd op eerdere aanwijzingen om een verzoek in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om herziening terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5544

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.T. Poort),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E. H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 25 mei 2011 afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1.1
Eiser is per 15 mei 2008 een bijstandsuitkering toegekend. Bij besluit van 25 mei 2011 is zijn bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 26 juni 2008 tot en met 31 juli 2010 en is een bedrag van € 28.086,50 teruggevorderd. Verweerder stelt zich in het besluit op het standpunt dat uit onderzoek was gebleken dat eiser in de bewuste periode inkomsten ontving uit mensenhandel, welke inkomsten hij niet had gemeld. Het recht op bijstand was daarom niet vast te stellen.
1.2
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen deze beslissing is ongegrond verklaard door deze rechtbank bij uitspraak van 4 april 2012. De uitspraak is bevestigd in hoger beroep in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 juli 2013.
1.3
Bij brief van 13 februari 2019 heeft eiser verweerder verzocht om herziening van het besluit van 25 mei 2011. Eiser brengt naar voren dat hij op 4 oktober 2016 is vrijgesproken van alle verdenking met betrekking tot mensenhandel en dat het openbaar ministerie bij beslissing van 17 oktober 2017 niet-ontvankelijk is verklaard in de met de strafzaak samenhangende ontnemingszaak. Eiser betoogt dat hiermee de aanleiding voor de herziening van zijn recht op bijstand en de terugvordering is vervallen.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen op de grond dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht, maar alleen een strafrechtelijke waardering van reeds bekende feiten en omstandigheden.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om herziening onredelijk laat is gedaan. In beginsel geldt hiervoor een termijn van één jaar en die termijn is in dit geval overschreden. Bovendien hanteert de strafrechter een ander beoordelingskader dan wordt gehanteerd in het bestuursrecht. Een strafrechtelijk oordeel over wederrechtelijk genoten voordeel kan volgens rechtspraak van de CRvB niet van invloed zijn op (de hoogte van) een terugvordering in een bestuursrechtelijke procedure.
3. Eiser bestrijdt dat hij onredelijk laat om herziening heeft verzocht. Pas na de niet‑ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie was hij bekend met alle relevante feiten en omstandigheden. Hij heeft zich op 7 februari 2018 al bij verweerder gemeld met de mededeling dat hij van mening was dat het besluit van 25 mei 2011 herzien moest worden. Het is geen vereiste dat een dergelijk verzoek schriftelijk wordt gedaan. Uit navolgende correspondentie met verweerder bleek dat die, voor hij een beslissing wilde nemen, eerst wilde beschikken over het strafrechtelijk vonnis tot vrijspraak. Daarbij is geen termijn genoemd waarbinnen dit vonnis moest worden overgelegd. Eiser heeft uiteindelijk maar volledigheidshalve een schriftelijk herzieningsverzoek ingediend op 13 februari 2019. Verweerder heeft voorts met diens mededeling van 6 maart 2019 bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij nog om herziening kon verzoeken.
Inhoudelijk betoogt eiser dat het onlogisch is dat verweerder toch ook een inhoudelijke afwijzing heeft gegeven. Volgens hem is het oordeel van de CRvB niet meer staande te houden. Dat is louter gebaseerd op het door de politie verrichte onderzoek naar mensenhandel en de uitkomsten daarvan zijn door de strafrechter als onvoldoende beoordeeld. Ook is, nu duidelijk is geworden dat er geen sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel, het recht op bijstand over de bewuste periode gewoon vast te stellen op basis van de verstrekte bedragen. Eiser bestrijdt dat de door verweerder genoemde bedragen aan hem ten goede zijn gekomen. De door verweerder genoemde uitspraak van de CRvB heeft betrekking op een niet vergelijkbare zaak, nu het daarin ging om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waar hier in het geheel geen ontneming aan de orde was. In een geval als dit kan dan ook niet worden volstaan met het zich beroepen op een ander beoordelingskader.
4.1
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:20, van degene die om herziening verzoekt van een uitspraak mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan één jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova. Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetzelfde voor een verzoek om herziening van een besluit van een bestuursorgaan, dat na een uitspraak van de CRvB in rechte is komen vast te staan.
4.2
Gelet op artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht dient een dergelijk verzoek om herziening schriftelijk te worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op het verzoek te beslissen.
4.3
Bij vonnis van 4 oktober 2016 is eiser vrijgesproken van mensenhandel en witwassen en bij beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2017 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit deze gestelde activiteiten. Door eiser is echter eerst op 13 februari 2019 een schriftelijk verzoek gedaan om herziening van het besluit van 25 mei 2011. Dit verzoek is dus gedaan meer dan een jaar na het bekend worden van de vrijspraak en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De rechtbank ziet in de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding om van een langere termijn dan een jaar uit te gaan. Uit de in het dossier opgenomen verslagen van telefoongesprekken met eiser op 29 augustus 2017, 14 februari 2018 en 15 februari 2018 blijkt dat eiser er steeds op is gewezen dat hij een verzoek om herziening moest indienen. Eiser werd daarvoor naar zijn advocaat verwezen. Voor zover dat de eerste keer wellicht niet heel expliciet is gebeurd, is dat zeker wel het geval geweest bij de laatste twee telefoongesprekken. Desondanks heeft eiser toen nog ongeveer een jaar gewacht met het indienen van zijn schriftelijk verzoek. Geoordeeld moet daarom worden dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend. De rechtbank komt daarbij niet tot een beoordeling van eiseres beroep op het vertrouwensbeginsel, nu de mededeling van 6 maart 2019 waaraan eiser dit vertrouwen ontleent van na het primaire besluit is.
4.4
Aan het overige door eiser naar voren gebrachte komt de rechtbank niet toe, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen.
4.5
Gelet op wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, heeft verweerder het verzoek om herziening terecht afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 mei 2020 door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.