Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
Procesverloop
Overwegingen
1 juni 2006 in Nederland gewoond. Daarna woonde eiser in Tunesië. Op 2 oktober 2018 is eiser teruggekeerd naar Nederland. Eiser heeft op 28 oktober 2018 een aanvraag om kinderbijslag en dubbele kinderbijslag ingediend voor zijn zoon [A] . [A] heeft de Nederlandse nationaliteit en is geboren op 21 mei 2004 en woonachtig in Tunesië. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag om kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2019 afgewezen.
1 april 2019, geen ingezetene van Nederland was in de zin van de AKW.
4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
1 juni 2006 is vertrokken uit Nederland. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dermate lang geduurd dat eiser niet langer geacht wordt een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te hebben. Uit eisers situatie blijkt dat hij op de peildata pas een aantal maanden in Nederland was. Eiser heeft verweerder meegedeeld dat hij naar Nederland is gekomen om hier een toekomst op te bouwen. Zijn dochter woont in Nederland en eiser wil zijn partner en zoon naar Nederland halen omdat zijn zoon medische behandeling nodig heeft. Verweerder erkent dat het gedrag van eiser erop duidt dat hij de intentie heeft om gedurende langere tijd in Nederland te blijven. Echter kan verweerder geen ingezetenschap aannemen enkel op basis van eisers intentie zonder dat de overige omstandigheden daartoe aanleiding geven. Verweerder acht verder van belang dat eiser op de peildata niet beschikte over een eigen en zelfstandige woonruimte. Hij verbleef ten tijde in geding namelijk bij familie of kennissen. Ook stelt verweerder dat eiser op de peildata geen werkzaamheden in Nederland verrichte. De opleidingen die eiser heeft gevolgd en de detacheringsovereenkomst dateren van na de peildata en heeft verweerder daarom buiten beschouwing gelaten. Eiser stelt in maart 2019 proefdagen te hebben gedraaid bij Modus Dienstverlening. Uit de gedingstukken volgt dat eiser op 1 april 2019 niet meer in dienst was bij Modus Dienstverlening. Eiser ontving op de peildata een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke niet kwalificeert als het verrichten van werkzaamheden in dienstbetrekking. Verweerder is van mening dat eiser nog een band heeft met Tunesië nu zijn partner en minderjarig kind daar wonen. Tot slot is eiser geen lid van een (sport)vereniging, politieke partij of geloofsgemeenschap in Nederland. De rechtbank merkt hierbij op dat de gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd een herhaling vormen van de bezwaargronden en dat er geen zelfstandige gronden tegen het bestreden besluit zijn gericht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat alle omstandigheden tezamen in onderlinge samenhang bezien, niet duiden op een duurzame, persoonlijke belang met Nederland op de peildata.