ECLI:NL:RBDHA:2020:6002

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van kinderbijslag aan eiser door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft van 1986 tot juni 2006 in Nederland gewoond en is daarna naar Tunesië verhuisd. Op 2 oktober 2018 keerde hij terug naar Nederland en diende op 28 oktober 2018 een aanvraag in voor kinderbijslag voor zijn zoon, die in Tunesië woont. De aanvraag werd door de Svb afgewezen, omdat eiser volgens hen geen ingezetene van Nederland was op de relevante peildata van 1 januari en 1 april 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet over een zelfstandige woonruimte beschikte en dat hij op de peildata slechts enkele maanden in Nederland verbleef. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk ingezetene was, omdat hij zijn leven in Nederland wilde opbouwen en diverse activiteiten ondernam om zich te vestigen. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb terecht had geconcludeerd dat eiser geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had op de peildata, en dat hij daarom niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6643

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: J.Y van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om kinderbijslag en dubbele kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) met ingang van het eerste kwartaal van 2019 afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en beslist dat eiser geen recht op kinderbijslag heeft over het eerste en tweede kwartaal van 2019.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 20 mei 2020. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft van 1986 tot en met
1 juni 2006 in Nederland gewoond. Daarna woonde eiser in Tunesië. Op 2 oktober 2018 is eiser teruggekeerd naar Nederland. Eiser heeft op 28 oktober 2018 een aanvraag om kinderbijslag en dubbele kinderbijslag ingediend voor zijn zoon [A] . [A] heeft de Nederlandse nationaliteit en is geboren op 21 mei 2004 en woonachtig in Tunesië. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag om kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2019 afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en beslist dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2019. Dit berust op het standpunt dat eiser geen ingezetene van Nederland is. Verweerder heeft de aanvraag om dubbele kinderbijslag tevens afgewezen. Dit berust op het standpunt dat eiser geen recht heeft op enkelvoudige kinderbijslag en dat [A] minder dan vier nachten per week bij eiser woont. Ter zitting is gebleken dat verweerder wel met ingang van het derde kwartaal van 2019 kinderbijslag aan eiser heeft toegekend.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat hij wel ingezetene is. Hij woont in Nederland en het middelpunt van zijn maatschappelijk leven ligt in Nederland. Verweerder stelt ten onrechte dat eiser geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. De wil van eiser is om in Nederland te blijven wonen. Hij heeft zich op 23 oktober 2018 ingeschreven in de Basisregistratie Personen en volgt sinds zijn komst in Nederland diverse opleidingen om terug te keren in het arbeidsproces. Eiser heeft sinds 25 mei 2019 een detacheringsovereenkomst. Hij heeft in maart 2019 proefgedraaid bij Modus Dienstverlening waarvoor hij een vergoeding proefdagen heeft ontvangen. Verder heeft eiser al geruimde tijd in Nederland gewoond. Zijn kinderen zijn in Nederland geboren en hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft de nodige acties verricht om zijn bestaan in Nederland op te bouwen, zoals het openen van een bankrekening en het afsluiten van een zorgverzekering.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft beslist dat eiser op de peildata van het eerste en tweede kwartaal van 2019, te weten 1 januari 2019 en
1 april 2019, geen ingezetene van Nederland was in de zin van de AKW.
4.2
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd degene die ingezetene is of geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Op grond van artikel 2, van de AKW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW wordt waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, naar de omstandigheden beoordeeld.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de AKW heeft slechts degene die op de eerste dag van een kalenderkwartaal verzekerd is recht op kinderbijslag voor een kind. Op grond van het tweede lid bestaat recht op kinderbijslag over een kalenderkwartaal voor een kind indien op de eerste dag van dat kalenderkwartaal is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7, en, indien van toepassing, artikel 7a.
4.3
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en
4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende dat de betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief in Nederland te vestigen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877. Voorts wordt bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland van belang geacht of een betrokkene over zelfstandige woonruimte in Nederland beschikt.
5. Verweerder stelt dat van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland geen sprake was op de peildata. Verweerder acht in dit verband van belang dat eiser op
1 juni 2006 is vertrokken uit Nederland. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dermate lang geduurd dat eiser niet langer geacht wordt een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te hebben. Uit eisers situatie blijkt dat hij op de peildata pas een aantal maanden in Nederland was. Eiser heeft verweerder meegedeeld dat hij naar Nederland is gekomen om hier een toekomst op te bouwen. Zijn dochter woont in Nederland en eiser wil zijn partner en zoon naar Nederland halen omdat zijn zoon medische behandeling nodig heeft. Verweerder erkent dat het gedrag van eiser erop duidt dat hij de intentie heeft om gedurende langere tijd in Nederland te blijven. Echter kan verweerder geen ingezetenschap aannemen enkel op basis van eisers intentie zonder dat de overige omstandigheden daartoe aanleiding geven. Verweerder acht verder van belang dat eiser op de peildata niet beschikte over een eigen en zelfstandige woonruimte. Hij verbleef ten tijde in geding namelijk bij familie of kennissen. Ook stelt verweerder dat eiser op de peildata geen werkzaamheden in Nederland verrichte. De opleidingen die eiser heeft gevolgd en de detacheringsovereenkomst dateren van na de peildata en heeft verweerder daarom buiten beschouwing gelaten. Eiser stelt in maart 2019 proefdagen te hebben gedraaid bij Modus Dienstverlening. Uit de gedingstukken volgt dat eiser op 1 april 2019 niet meer in dienst was bij Modus Dienstverlening. Eiser ontving op de peildata een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke niet kwalificeert als het verrichten van werkzaamheden in dienstbetrekking. Verweerder is van mening dat eiser nog een band heeft met Tunesië nu zijn partner en minderjarig kind daar wonen. Tot slot is eiser geen lid van een (sport)vereniging, politieke partij of geloofsgemeenschap in Nederland. De rechtbank merkt hierbij op dat de gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd een herhaling vormen van de bezwaargronden en dat er geen zelfstandige gronden tegen het bestreden besluit zijn gericht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat alle omstandigheden tezamen in onderlinge samenhang bezien, niet duiden op een duurzame, persoonlijke belang met Nederland op de peildata.
6. De ter zitting ingebrachte stelling van eiser dat waarde gehecht moet worden aan hoe lang hij eerder in Nederland heeft gewoond, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit zijn beleid volgt dat iemand na een verbreking van de duurzame band met Nederland van drie jaar niet meer als ingezetene wordt aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het beantwoorden van de vraag of er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat op grond van zijn beleid (beleidsregels SB1022 en SB1027, te vinden op www.svb.nl) voor het aannemen van een duurzame band met Nederland geen onderscheid maakt in hoe lang iemand eerder in Nederland heeft gewoond. Aan het feit dat eiser eerder in Nederland heeft gewoond, komt daarom niet de betekenis toe die eiser hieraan gehecht zou willen zien. Ter zitting heeft eiser voorts betoogd dat het criterium van een zelfstandige woonruimte minder zwaar zou moeten meewegen in de beoordeling of sprake is van ingezetenschap. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beschikken over een zelfstandige woonruimte een omslagpunt bij deze beoordeling is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder conform zijn beleid en de vaste rechtspraak van de CRvB bij de beoordeling van ingezetenschap terecht van belang geacht dat eiser niet over een zelfstandige woonruimte beschikt.
7. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder terecht geen ingezetenschap van Nederland voor eiser heeft aangenomen op de peildata. Verweerder heeft daarom terecht en op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet verzekerd was voor de AKW op de peildata.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 juni 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.