ECLI:NL:RBDHA:2020:6234
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag voorlopige voorziening bijstandsuitkering na intrekking
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die een bijstandsuitkering had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet in staat was om te voldoen aan de voorwaarden voor bijstand, gezien de onduidelijkheid over zijn inkomsten en de herkomst van contante stortingen op zijn bankrekening. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, en de partijen hadden toestemming gegeven voor schriftelijke afdoening. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen en dat de verzoeker niet had aangetoond dat zijn situatie was gewijzigd ten opzichte van eerdere besluiten.