ECLI:NL:RBDHA:2020:6333
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toepassing van artikel 3.6ba van het Vb 2000 bij asielaanvraag na terugkeer naar land van herkomst
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiser, een minderjarige die in de jaren negentig een eerdere asielaanvraag indiende, opnieuw een aanvraag deed na terugkeer naar zijn land van herkomst, Bosnië-Herzegovina. De rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet belette dat de nieuwe aanvraag als een eerste aanvraag kon worden beschouwd onder artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser had in 2005 zijn land van herkomst verlaten en sindsdien had hij Nederland regelmatig bezocht. In 2015 diende hij opnieuw een asielaanvraag in, waarbij hij stelde dat hij in Bosnië-Herzegovina gediscrimineerd werd vanwege zijn doofstomheid en dat hij daar geen adequate medische zorg kon krijgen.
De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat eiser terugkeerde naar Bosnië-Herzegovina na de afwijzing van zijn eerdere aanvraag, niet betekende dat de toets aan artikel 3.6ba Vb 2000 niet moest plaatsvinden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze ten onrechte had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van eiser, die na de afwijzing van zijn eerdere aanvraag waren ontstaan, wel degelijk in aanmerking moesten worden genomen bij de beoordeling van zijn nieuwe aanvraag.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris opnieuw moest beoordelen of er sprake was van schrijnende omstandigheden die de aanvraag van eiser rechtvaardigden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1050,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 juli 2020, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.