ECLI:NL:RBDHA:2020:6539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
Awb 19/6984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor machtiging tot voorlopig verblijf en beoordeling van identiteit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers van Ethiopische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit een moeder en haar kinderen, hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel van nareis en verblijf bij familie op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de identiteit van de moeder niet aannemelijk kon worden gemaakt. Dit leidde tot de conclusie dat ook de identiteit van de kinderen niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd om hun identiteit aan te tonen. De overgelegde documenten, zoals geboorteaktes, waren niet voldoende omdat er geen pasfoto's bij waren gevoegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht geen DNA-onderzoek heeft gelast, omdat er geen bewijsnood was. De eisers voerden aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met hun bijzondere omstandigheden, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de situatie van de eisers in de besluitvorming had meegewogen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond verklaard, omdat zij niet in staat waren hun identiteit aannemelijk te maken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6984
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres 1] , (eiseres 1)

geboren op [geboortedatum 1] ,
V-nummer: [#1]
[eiseres 2], (eiseres 2)
geboren op [geboortedatum 2] ,
V-nummer: [#2]
[eiseres 3], (eiseres 3)
geboren op [geboortedatum 3] ,
V-nummer: [#3]
[eiser], (eiser)
geboren op [geboortedatum 4] ,
V-nummer: [#]
[eiseres 4], (eiseres 4)
geboren op [geboortedatum 5] ,
V-nummer: [#5]
allen van Ethiopische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Oba, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juni 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis” en de aanvragen van eiseressen 2, 3 en 4 en eiser tot het verlenen van een mvv voor het doel “verblijf bij familie- of gezinslid op grond van artikel 8 EVRM [1] ” afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De heer [referent] (referent) en de tolk L. Abadura zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende.
1.1
Referent is op 24 oktober 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.2
Eiseres 1 stelt de moeder te zijn van referent, eiseressen 2, 3 en 4 stellen de halfzussen te zijn van referent en eiser stelt de halfbroer te zijn. Referent stelt dat zijn vader is overleden. De moeder van referent is hertrouwd met de vader van de halfzussen en halfbroer. Ook hun vader is overleden, zo stellen eisers.
Identiteit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres 1 afgewezen, omdat zij haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Omdat haar identiteit niet kan worden vastgesteld, kan de identiteit van haar kinderen, eiseressen 2, 3 en 4 en eiser evenmin worden vastgesteld. Ten behoeve van de kinderen zijn geboorteaktes overgelegd, maar omdat pasfoto’s ontbreken kunnen deze documenten niet als identificerende documenten worden aangemerkt. Daarom heeft verweerder ook de aanvragen van de halfbroer en -zussen van referent afgewezen. Omdat de identiteiten van eisers niet kan worden vastgesteld, komt verweerder niet toe aan een beoordeling van de gestelde feitelijke gezinsband.
De beoordeling
3. Op grond van de stukken in het dossier en wat ter zitting is besproken stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres 1 haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt met de overgelegde documenten, omdat de geboortejaren op de documenten significant afwijken van elkaar. Hiervoor is geen verklaring gegeven. Ook stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat als de identiteit van eiseres 1 niet is aangetoond de identiteit van eiseressen 2, 3 en 4 en eiser evenmin kan worden vastgesteld.
3.1
Eisers voeren aan dat het arrest E. [2] in hun zaak van toepassing is. Uit dit arrest vloeit voort dat verweerder in het kader van het hogere belang van de kinderen nader onderzoek had moeten verrichten naar de identiteit door middel van het laten verrichten van een DNA-onderzoek. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan. Ook heeft verweerder ten onrechte geen bewijsnood aangenomen voor het niet kunnen overleggen van identiteitsdocumenten. Uit arrest E. volgt dat rekening gehouden moet worden met de concrete situatie van eisers en de bijzondere omstandigheden waarin zij zich bevinden. Ook dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiseres 1 als alleenstaande moeder steeds met dan wel zonder haar kinderen tussen Djibouti en Ethiopië heen en weer moest reizen om documenten te regelen en dat dit veel tijd kost met name omdat eiseres 1 de reizen met openbaar vervoer moest maken en dat zij die reizen zelf moest betalen.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van bewijsnood. Eisers hebben gesteld dat documenten verkregen konden worden om hun identiteit te onderbouwen en dat zij bezig zijn/waren om de documenten te verkrijgen. De besluitvorming is meerdere malen aangehouden om eisers in de gelegenheid te stellen deze stukken alsnog over te leggen. Dit is echter niet gebeurd. In het bestreden besluit zijn de omstandigheden van de bijzondere situatie waarin eisers stellen te verkeren vermeld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat daaruit moet worden geconcludeerd dat deze omstandigheden in de besluitvorming zijn meegewogen. Om het standpunt verder te verduidelijken heeft verweerder voorts ter zitting toegelicht dat referent heeft gesteld dat sprake is geweest van meerdere contactmomenten met eiseres 1 om documenten naar Nederland over te laten komen. Van deze contactmomenten en ook van de gestelde problemen als gevolg van het heen en weer reizen tussen Djibouti en Ethiopië is geen enkele onderbouwing gegeven terwijl verweerder dit in redelijkheid wel van eisers mag verlangen. Omdat geen sprake is van bewijsnood heeft verweerder ook geen aanleiding gezien om een DNA-onderzoek te laten verrichten.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder in dit standpunt worden gevolgd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers met de documenten die wel zijn overgelegd hun identiteit niet hebben aangetoond, wat door eisers ook niet is betwist. Voorts heeft verweerder zich met de hiervoor gegeven motivering en nadere toelichting ter zitting voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat van bewijsnood met betrekking tot het verkrijgen van andere identiteitsdocumenten geen sprake is. Ter zitting heeft referent naar voren gebracht dat hij al enkele maanden geen contact meer heeft met zijn moeder (eiseres 1), omdat zij is opgepakt en gevangengenomen op verdenking van betrokkenheid bij het Ethiopisch bevrijdingsfront. Zij zou in Ethiopië regelen dat zij in het bezit zou komen van de paspoorten. Dit brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat ook voor dit betoog geen enkele concrete onderbouwing of aanwijzing is overgelegd. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat eisers wel in staat zijn geweest om enkele documenten over te leggen, zoals het paspoort en identiteitskaart van eiseres 1 van de tijd dat zij in Ethiopië verbleef, kopieën van de Djiboutiaanse geboorteaktes van eiseressen 2, 3 en 4 en eiser en kopieën van twee schoolrapporten. Onduidelijk is gebleven waarom eisers wel in staat zijn gebleken deze documenten te verkrijgen.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Nu eisers hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt is verweerder terecht niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familieband tussen referent en eisers. Dit volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] .
5. De rechtbank verwerpt de niet nader onderbouwde beroepsgrond van eisers dat verweerder hen in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier, op 29 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:649, r.o. 6