ECLI:NL:RBDHA:2020:6830

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2592
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een IVA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Scarva Productions B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een IVA-uitkering. Eiseres, Scarva Productions B.V., had beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv van 1 maart 2018, waarin het bezwaar van eiseres tegen een eerder besluit van 3 oktober 2017 ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat de hoogte van de WIA-uitkering van de (voormalig) werknemer van eiseres, [A], niet zou wijzigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende, die lijdt aan ernstige psychische klachten, op 3 oktober 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar dat het Uwv dit niet correct had beoordeeld. De rechtbank heeft de deskundige, verzekeringsarts F.M. Brouwer, benoemd om de situatie van de belanghebbende te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er op dat moment geen zicht was op werkhervatting en dat de behandelmogelijkheden beperkt waren. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat de belanghebbende met ingang van 3 oktober 2017 recht heeft op een IVA-uitkering. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 2.635,61, en het griffierecht van € 338,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2592

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2020 in de zaak tussen

Scarva Productions B.V., te Noordwijkerhout, eiseres

(gemachtigde: mr. A. Lippinkhoff),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de (voormalig) werknemer van eiseres, [A] (belanghebbende), meegedeeld dat de hoogte van zijn uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet wijzigt.
Bij besluit van 1 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en bepaald dat verzekeringsarts F.M. Brouwer (de deskundige) als deskundige wordt benoemd om de belanghebbende te onderzoeken en hiervan de rechtbank van verslag en advies te voorzien. Op 4 februari 2019 heeft de deskundige aan de rechtbank gerapporteerd.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
De deskundige heeft zowel op 17 juni 2019 als op 4 november 2019 op verzoek van de rechtbank nader gerapporteerd.
Partijen hebben beiden op het rapport van 17 juni 2019 gereageerd en verweerder heeft aanvullend op het rapport van 4 november 2019 gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting
achterwege blijft, waarna het onderzoek op 17 juni 2020 is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De belanghebbende was voorheen in dienst van eiseres als magazijnmedewerker voor 38 uur in de week. Op 27 mei 2013 is hij uitgevallen wegens psychische klachten waarop aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend. Aan de belanghebbende is per 25 mei 2015 (einde wachttijd) een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
2.1
Eiseres heeft het Uwv op 28 april 2017 verzocht om een herbeoordeling bij de belanghebbende te verrichten. Ook heeft belanghebbende zelf om een herbeoordeling verzocht, waarna een medisch onderzoek door de verzekeringsarts is verricht. De onderzoeksresultaten van dit onderzoek, verricht door de arts [arts] staan vermeld in het rapport van 18 augustus 2017. Hieruit volg dat deze arts belanghebbende op 18 juli 2017 op het spreekuur heeft gezien, waarbij een psychisch en (beknopt) lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook heeft hij op 24 juli 2017 telefonisch contact gehad [trajectbegeleider] , trajectbegeleider van belanghebbende. Hierbij is naar voren gekomen dat er veel psychische problematiek speelt die belanghebbende niet verteld heeft. Hij heeft bij de dagbesteding forse problemen veroorzaakt en volgens mevrouw [trajectbegeleider] is belanghebbende niet in staat zelfstandig spreekuren van het Uwv bij te wonen. Belanghebbende vindt zichzelf onterecht gezond volgens [trajectbegeleider] . De arts [arts] heeft hierin aanleiding gezien om medische informatie bij eisers behandelaar psychiater [psychiater 1] (GGZ Rivierduinen) op te vragen. Over de psychische klachten kon de arts [arts] tijdens het onderzoek nog geen uitspraak doen. Wel is hij in het hiervoor genoemde rapport tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet voldoet aan de criteria welke gelden voor een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ (GBM). Ook heeft hij geconstateerd dat de belanghebbende zowel lichamelijke als psychische beperkingen ondervindt.
2.2
In de vervolgens ontvangen medische informatie van psychiater [psychiater 1] van
17 augustus 2017 staat het volgende vermeld:
Patiënt is al langere tijd in behandeling bij het FACT-team in Voorhout i.v.m. recidiverende psychosen in het kader van schizofrenie bij een matig begaafde man. Aanvankelijk is het beloop sinds juni 2015 redelijk rustig geweest. Patiënt gebruikte medicatie (olanzapine 1 ddl 5 mg). Wel is hij vrij beperkt in zijn functioneren. Hij woont bij zijn ouders, heeft weinig sociale contacten buiten het vrijwilligerswerk wat hij 2 x per week op de voetbalclub doet. In 2016 kreeg hij een eigen woning toegewezen, waar hij naar uit had gezien, maar wat reeds tijdens de verhuizing niet bleek te lukken. Hij kreeg het niet voor elkaar de woning in te richten, raakte in toenemende mate gespannen en uiteindelijk is de woning voor hem afgezegd en is hij weer teruggekeerd naar zijn ouders. Dat is vrij exemplarisch voor hem, in die zin dat hij graag meer zelfstandigheid wil in zijn leven, maar dit eigenlijk niet goed aankan. Daarna ging het een tijd weer redelijk goed, tot hij in het voorjaar van 2017 vrij plotseling besloot om te stoppen met zijn medicatie en aangaf een betaalde baan te willen zoeken. Hij was hier niet van af te brengen en heeft zelf een herkeuring aangevraagd om goedgekeurd te worden voor betaald werk. Op dat moment was er nog niet sprake van psychotische symptomen, wel van een totaal gebrek aan ziekte inzicht. De afgelopen maanden zijn de psychotische symptomen wel weer geleidelijk ontstaan, waardoor patiënt toenemend angstig is in de thuissituatie en zijn ouders aangeven dat hij ‘s nachts onrustig is, bang is dat er vergif in zijn eten wordt gestopt waardoor hij slecht eet, en zich sterk terugtrekt. Sinds 2 weken accepteert hij weer de anti-psychotische medicatie, maar de medicatietrouw is nog wel wisselend. Het ziekte-inzicht is nog steeds zeer beperkt.
De verwachting is dat met het hervatten van de medicatie het beeld wel weer zal verbeteren, al is niet uit te sluiten dat hiervoor de komende periode nog een klinische opname nodig zal zijn. Onze intentie is om daarna patiënt in te stellen op depotmedicatie, in de hoop hiermee de kans op een nieuwe psychotische decompensatie te verkleinen. De behandelmogelijkheden verder zijn vrij beperkt en zullen zich richten op het hervatten van het vrijwilligerswerk en ondersteuning in de thuissituatie. Betaald werk levert een veel te grote druk op en is, zeker voorlopig, niet mogelijk.
2.3
Naar aanleiding van deze informatie heeft verzekeringsarts M. Slebioda op
3 oktober 2017 een rapport uitgebracht waarin hij – kort samengevat – tot de conclusie is gekomen dat belanghebbende een ernstige psychiatrische stoornis heeft en dat een terugval heeft plaatsgevonden waardoor sprake is van een onvermogen in persoonlijk en sociaal functioneren. Het effect van de behandeling moet worden afgewacht en een medisch onderzoek is aan de orde over twaalf maanden. Verweerder is vervolgens overgegaan tot het nemen van het primaire besluit waarbij onverminderd een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is toegekend.
2.4
Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, waarin zij zich op het standpunt stelt dat belanghebbende in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) [verzekeringsarts 1] een onderzoek verricht. Hij heeft de dossiergegevens bestudeerd en de belanghebbende tijdens een spreekuur op
30 januari 2018 onderzocht. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport van
28 februari 2018. Ook in beroep zijn diverse rapporten van verzekeringsarts b&b [verzekeringsarts 1] overgelegd. Blijkens deze rapporten is er volgens de verzekeringsarts b&b sprake van een chronisch psychiatrisch ziektebeeld met behandelmogelijkheden bij de werknemer. De behandelaar van de werknemer geeft duidelijk aan dat de terugval is ontstaan door het op eigen initiatief stoppen met de medicatie door de werknemer. Met medicatie is er een stabiel beeld. Weliswaar zijn de behandelmogelijkheden beperkt, maar de aanwezige behandelmogelijkheden zijn evenwel effectief, hetgeen blijkt uit de praktijk. De belanghebbende heeft zonder meer bewezen te kunnen werken, mits hij zijn medicatie inneemt. Er is geen reden om aan te nemen waarom dit niet weer zou kunnen, aldus verzekeringsarts b&b [verzekeringsarts 1] .
3. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standspunt dat belanghebbende wel volledig arbeidsongeschikt is, maar dat de beperkingen niet duurzaam zijn. Belanghebbende komt daarom niet in aanmerking voor een IVA-uitkering.
4. Eiseres betoogt dat de belanghebbende ten onrechte niet in aanmerking wordt gebracht voor een IVA-uitkering. Ter ondersteuning van haar betoog zijn rapportages van verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] van 3 mei en 5 juli 2018 (eerste en tweede rapport) overgelegd. Hij komt in dit rapport tot de conclusie dat door het Uwv ontoereikend is gemotiveerd op grond waarvan een meer dan geringe kans op herstel van de beperkingen van belanghebbende bestaat. De verzekeringsarts b&b heeft ten onrechte niet meegewogen dat de behandelmogelijkheden beperkt waren en zich zouden richten op het hervatten van vrijwilligerswerk en ondersteuning in de thuissituatie. In dit geval is geen sprake van een ingezette dan wel geadviseerde therapie/behandeling die een meer dan geringe kans op verbetering van de functionele belastbaarheid biedt, aldus verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] .
5. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van belanghebbende op 3 oktober 2017 (de datum in geding) als duurzaam moet worden aangemerkt, waarmee belanghebbende zou voldoen aan de voorwaarden van een IVA-uitkering.
6. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
7. Volgens vaste rechtspraak [1] moet bij de vraag naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een inschatting worden gemaakt van de herstelkansen van de verzekerde, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van duurzaamheid in de vorenbedoelde zin gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en duidelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend moet worden onderbouwd.
8. De rechtbank heeft het onderzoek heropend. In de heropeningsbeslissing heeft zij onder meer vastgesteld dat verzekeringsarts b&b [verzekeringsarts 1] en verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] verschillende standpunten hebben ingenomen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer per de datum in geding. De rechtbank achtte de medische standpunten allebei inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd. Er waren daarom op dat moment geen aanknopingspunten om aan een bepaald rapport meer betekenis toe te kennen. De rechtbank zag hierin aanleiding om de deskundige een medisch onderzoek te laten verrichten naar de al dan niet bestaande duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende. Hierbij is hem verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
“Kunt u zich verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de betrokkene dat de beperkingen ten tijde van de datum in geding van
3 oktober 2017 niet van duurzame aard waren?
Meer in het bijzonder, was ten tijde van de datum in geding sprake van een ingezette dan wel geadviseerde therapie/behandeling die een meer dan geringe kans op verbetering van de functionele belastbaarheid bood?”
9.1
De deskundige heeft in zijn eerste rapport van 4 februari 2017 aangegeven dat bij belanghebbende sprake is van astma, zwakbegaafdheid, schizofrenie van het paranoïde type en cannabis en cocaïne afhankelijkheid, waarbij vooral de schizofrenie van het paranoïde type bepalend is voor de beperkingen. Uit het rapport volgt ook dat de deskundige belanghebbende beperkter vindt dan de verzekeringsartsen van het Uwv hem vinden. Hij heeft diverse beperkingen opgesomd die van toepassing zijn te achten op de gezondheidssituatie van belanghebbende per de datum in geding. Tevens heeft de deskundige meegedeeld dat hij zich kan verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts b&b dat de beperkingen van belanghebbende ten tijde van de datum in geding niet van duurzame aard waren. Hij heeft in dit verband verwezen naar een alinea in de brief van psychiater Berkhof van 17 augustus 2017, zijnde:
“De verwachting is dat met het hervatten van de medicatie het beeld wel weer zal verbeteren, al is niet uit te sluiten dat hiervoor de komende periode nog een klinische opname nodig zal zijn. Onze intentie is om daarna patiënt in te stellen op depotmedicatie, in de hoop hiermee de kans op een nieuwe psychotische decompensatie te verkleinen”.
9.2
Uit de reactie van eiseres op dit rapport van de deskundige volgt dat zij zich niet met dit standpunt kan verenigen. Eiseres heeft een derde rapport van verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] overgelegd waarin deze verzekeringsarts - kort samengevat - opmerkt dat uit de door de deskundige aangehaalde passage op geen enkele wijze blijkt dat de genoemde verbetering met medicatie verder zal gaan dan stabilisatie van de ziekte en de belastbaarheid. De motivering van de deskundige is niet conform de eisen zoals die staan vermeld in de vaste jurisprudentie van de CRvB.
9.3
Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige een nader rapport opgesteld. Hierin heeft hij met betrekking tot de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen een nadere afweging gemaakt. Hij heeft een aantal punten opgesomd die pleiten vóór toekenning van een IVA-uitkering en een aantal argumenten die tégen een dergelijke toekenning pleiten. Tevens volgt uit zijn rapport dat hij (nogmaals) een poging heeft ondernomen om, met toestemming van belanghebbende, te overleggen met de behandelaars van de belanghebbende. Dit is echter niet gelukt omdat belanghebbende niet voornemens is de hiervoor benodigde machtiging te ondertekenen. Alles overziend en afwegend is de deskundige met betrekking tot de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen tot een andersluidende conclusie gekomen. Hij ziet aanleiding om het standpunt van verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] te volgen. Dit standpunt komt erop neer dat er bij belanghebbende op 28 april 2017 geen sprake was van een meer dan geringe kans op herstel van zijn arbeidsmogelijkheden. Er was, zoals [verzekeringsarts 2] eveneens terecht stelde, geen voldoende specifieke behandeling te benoemen die voldoende vaststaand kan aangeven welke beperkingen van de FML bij de belanghebbende nog kunnen afnemen. Op grond hiervan was er bij belanghebbende per 3 oktober 2017 conform het beoordelingskader en de vaste jurisprudentie sprake van duurzaamheid van zijn arbeidsbeperkingen.
9.4
Uit de reactie van verweerder op dit tweede rapport van de deskundige volgt dat verweerder zich hiermee niet kan verenigen. Hierbij is verwezen naar een nader rapport van verzekeringsarts b&b [verzekeringsarts 1] van 19 juli 2019. Hij vindt het zeer jammer dat de deskundige eiser niet zelf heeft gezien. Er had dan simpelweg retrospectief beoordeeld kunnen worden of er sprake was van een terugval, een stabiele situatie en van duurzame mogelijkheden. Hiermee had getoetst kunnen worden of de prognose van de beoordeling op 3 oktober 2017 correct is geweest. Tevens kan de verzekeringsarts b&b het standpunt van de deskundige dat er geen specifieke behandeling is te benoemen die voldoende vaststaand kan aangeven welke beperkingen van de FML nog kunnen afnemen, niet volgen. De verzekeringsarts b&b wijst er in dit verband op dat de behandelaar nadrukkelijk heeft aangegeven dat belanghebbende ingesteld werd op depotmedicatie waardoor er een nieuw evenwicht kon worden bereikt. Dit aspect werd eerst wel aangenomen door de deskundige en nu ineens niet. De verzekeringsarts b&b kan de koerswijziging van de deskundige niet volgen.
9.5
Uit de reactie van eiseres op het tweede rapport van de deskundige volgt dat zij zich kan verenigen met het hierin door de deskundige ingenomen standpunt aangaande de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen. Dit standpunt is ook ingenomen door verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] in zijn vierde rapport van 22 augustus 2019. Eiseres verzoekt het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat de belanghebbende vanaf 28 april 2017 recht heeft op een IVA-uitkering.
9.6
De rechtbank heeft de deskundige vervolgens bij brief van 3 oktober 2019 verzocht om belanghebbende alsnog uit te nodigen voor een onderzoek en aan de hand van zijn bevindingen een verslag uit te brengen. Ook heeft de rechtbank de deskundige verzocht om het gewijzigde standpunt aangaande toekenning van een IVA-uitkering nader te motiveren.
9.7
De deskundige heeft hierop gereageerd middels een nader rapport van 4 november 2019. Hij heeft hierin uiteengezet waarom hij belanghebbende, na (anonieme) bespreking van de casus met collega’s in een intercollegiale intervisiegroep, niet alsnog in persoon heeft onderzocht. De deskundige acht de toegevoegde waarde hiervan gering, gelet op de datum in geding (3 oktober 2017). Een spreekuuronderzoek twee jaar later zegt weinig over de arbeidsmogelijkheden twee jaar daarvoor. Ook is hij bij zijn oordeelsvorming afgegaan op de inhoud van de verzekeringsgeneeskundige rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij komt dat belanghebbende zich tijdens het telefonisch contact op 24 januari 2019 matig coöperatief opstelde. Hieruit heeft de deskundige de conclusie getrokken dat een uitnodiging voor een persoonlijk spreekuurcontact geen meerwaarde zou opleveren en daardoor niet proportioneel, noch doelmatig zou zijn geweest.
9.8
Met betrekking tot beantwoording van de vraagstelling over de duurzaamheid heeft de deskundige opgemerkt dat vooral de aard van de aandoening en de duur van de
arbeidsongeschiktheid van belang is. Dat is immers bepalend voor de kans op herstel van het arbeidsvermogen. Hoe langer de arbeidsongeschiktheid duurt, des te sterker moeten de argumenten zijn om van een verbetering van de arbeidsmogelijkheden te kunnen spreken. Dergelijke “sterke argumenten” ontbreken volgens de deskundige. Er is op lange termijn (komend jaar en de jaren daarna) een geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden. De deskundige wijst er op dat uit de brief van de behandelaar van 17 augustus 2017 volgt dat de depotmedicatie is voorgeschreven in de hoop hiermee een kans op een nieuwe psychotische decompensatie te verkleinen. De behandelmogelijkheden zijn volgens de behandelaar verder vrij beperkt en die zullen zich richten op het hervatten van het vrijwilligerswerk en ondersteuning in de thuissituatie. Betaald werk levert volgens de behandelaar een veel te hoge druk op en is, zeker voorlopig, niet mogelijk. De deskundige heeft hieruit geconcludeerd dat er op dat moment (augustus 2017) nog geen zicht was op werkhervatting binnen de termijn van het voorliggende jaar of de jaren daarna. Daarmee voldoet belanghebbende aan het bepaalde van artikel 4, derde lid, van de Wet WIA. Er moet volgens de vaste jurisprudentie immers sprake zijn van een reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden.
9.1
In zijn reactie hierop van 16 december 2019 benadrukt de verzekeringsarts b&b (nogmaals) dat het jammer is dat de deskundige belanghebbende niet heeft gezien. De aard van de aandoening en de duur van de arbeidsongeschiktheid is zeker belangrijk, maar het is volgens de verzekeringsarts b&b nog belangrijker om zelf te bepalen hoe iemand is. Zeker omdat het hier gaat om een IVA vraagstuk. Hierbij heeft de verzekeringsarts b&b er op gewezen dat belanghebbende bij onderzoek door de verzekeringsarts b&b al een verbetering en een stabiel beeld liet zien. Tevens heeft de verzekeringsarts b&b benadrukt dat belanghebbende met medicatie jaren heeft kunnen werken en niet wordt ingezien waarom dat niet opnieuw mogelijk zou zijn.
10. Volgens vaste rechtspraak [2] dient het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. Het is namelijk bij uitstek de taak van de deskundige om bij verschil van inzicht tussen partijen over de medische beperkingen een beslissend advies te geven.
11.1
De rechtbank stelt voorop dat zij de omstandigheid dat de deskundige belanghebbende niet heeft opgeroepen voor een onderzoek, zoals door de rechtbank verzocht, niet dusdanig bijzonder vindt dat dit aanleiding vormt om van het oordeel van de deskundige af te wijken. De deskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende overtuigend gemotiveerd waarom hij daarvan heeft afgezien. De rechtbank kan de deskundige volgen waar hij stelt dat er voldoende medische gegevens voorhanden waren om tot een afgewogen oordeel te komen over de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van belanghebbende en dat een onderzoek “in persoon”, nog los van de begrijpelijke verwachting van de deskundige dat hij aan een oproeping geen gehoor zou geven, geen meerwaarde zou opleveren. De deskundige heeft op basis van die voorhanden gegevens een onderzoek verricht waarbij hij met name betrokken heeft de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en van verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] . Daarnaast heeft hij de beschikbare medische informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling in aanmerking genomen, zijnde de brieven van psychiater [psychiater 2] van 14 augustus 2013 en van psychiater [psychiater 1] van 17 augustus 2019. Ook heeft de deskundige telefonisch contact gehad met belanghebbende. Uit het rapport van de deskundige van 4 november 2019 volgt dat dit contact - hoe kort ook - voldoende informatie opleverde voor de bevestiging en nuancering van het beeld zoals dat bij de deskundige over belanghebbende bestond.
Het rapport van de deskundige en de aanvullingen hierop geven dan ook blijk van een zorgvuldig onderzoek.
11.2
De rechtbank ziet in de tweede en derde rapportages van de deskundige voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op 3 oktober 2017 sprake was van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van belanghebbende. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd dat eiseres voldoet aan het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Wet WIA. Er is bij belanghebbende per de datum in geding sprake van een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden bestond. De rechtbank verwijst naar de motivering hiervoor onder 9.3 en 9.8 die haar overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft hierbij betrokken het feit dat de behandelmogelijkheden, behoudens een mogelijke behandeling middels depotmedicatie, vrij beperkt zijn. Belanghebbende gebruikt medicatie en daarmee kan het beeld verbeteren, aldus psychiater [psychiater 1] in de brief van 17 augustus 2017, maar dit levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten om te spreken van een reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden. De rechtbank leidt dit mede af uit het feit dat de behandelmogelijkheden zich (slechts) zullen richten op het hervatten van vrijwilligerswerk en ondersteuning van de thuissituatie en dat betaald werk een veel te grote druk oplevert voor belanghebbende en voorlopig ook niet mogelijk is. De rechtbank kan de deskundige goed volgen waar hij hieruit geconcludeerd dat er op de datum in geding geen zicht was op werkhervatting binnen de termijn van het voorliggende jaar of de jaren daarna.
11.2
Het feit dat belanghebbende in het verleden met zijn psychische klachten een periode heeft kunnen werken, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht namelijk van zwaarwegender belang het feit dat bij belanghebbende inmiddels sprake is van jarenlange bestaande ernstige psychische klachten als gevolg waarvan hij ook al jarenlang een ZW-uitkering en een volledige uitkering op grond van de Wet WIA-uitkering ontvangt.
11.3
De rechtbank stelt vast dat het medisch oordeel van de deskundige volledig in lijn is met de conclusies van de door eiseres ingeschakelde verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] . Vanwege het beslissende advies van de deskundige ziet de rechtbank daarom aanleiding om aan die conclusies thans doorslaggevende betekenis toe te kennen.
12. De conclusie is dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een juiste medische grondslag. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 oktober 2017 te herroepen en te bepalen dat belanghebbende met ingang van 3 oktober 2017 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
5.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) stelt de rechtbank de kosten met betrekking tot de rechtsbijstand vast op € 2.100,- (één punt voor het indienen van een bezwaarschrift, één punt voor het indienen van een beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en twee keer een half punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, met en een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
5.2
Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door eiseres overgelegde rapporten van verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] komt gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en gelet op het in artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldende tarief in 2019, wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 126,47. Uit de op 3 mei 2018 overgelegde specificatie die betrekking heeft op het eerste rapport, volgt dat verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] aan dit rapport twee uren heeft besteed. Uit de op 5 juli 2018 overgelegde specificatie die betrekking heeft op het tweede rapport volgt dat hij aan dit rapport een half uur heeft besteed. De rechtbank gaat er van uit dat de verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] ook aan het derde en vierde rapport een half uur per rapport heeft besteed. De door het Uwv te vergoeden proceskosten voor de ingeschakelde deskundige bedragen € 535,61 (inclusief omzetbelasting) bedragen.
5.3
Het totaal aan te vergoeden proceskosten bedraagt € 2.635,61.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 maart 2018;
- herroept het primaire besluit van 3 oktober 2017;
- bepaalt dat belanghebbende met ingang van 3 oktober 2017 in aanmerking komt voor
een IVA-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.635,61 te
betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2020 door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 februari 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3822).