ECLI:NL:RBDHA:2020:6874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6302
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde maatregel van bijstandsverlaging op grond van de Participatiewet

Op 3 juli 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd, die met terugwerkende kracht werd toegekend, maar met een maatregel van 100% verlaging voor een maand. De rechtbank beoordeelde of deze maatregel rechtmatig was opgelegd. De eiser had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat hij verwijtbaar werkloos was. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders de maatregel terecht had opgelegd, omdat de eiser door eigen toedoen zijn baan had verloren. De rechtbank stelde vast dat de eiser in bezwaar was gehoord, waardoor het verzuim van het niet horen bij het primaire besluit was hersteld. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om de maatregel aan te passen, aangezien de eiser onvoldoende had onderbouwd dat de financiële gevolgen van de maatregel onredelijk waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Yüksel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: I.M. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 10 maart 2019 met toepassing van de kostendelersnorm en een maatregel opgelegd van één maand verlaging van de bijstand met 100%.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met een email van 6 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. De gemachtigde van verweerder heeft op 9 april 2020 met een toestemmingsformulier eveneens toestemming verleend voor een schriftelijke afdoening van de zaak.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft op 10 maart 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd met 18 februari 2019 als ingangsdatum. Tot 18 februari 2019 is eiser werkzaam geweest als particulier beveiliger. Zijn werkgever heeft de arbeidsovereenkomst per die datum ontbonden, omdat de Korpschef van de politie de toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten bij besluit van 14 februari 2019 heeft ingetrokken. Aan dit besluit liggen twijfels aan de betrouwbaarheid en integriteit van eiser ten grondslag wegens een door hem gepleegd strafbaar feit (belediging van een beroepsbeoefenaars in het openbaar vervoer) en een daarvoor bij strafbeschikking opgelegde boete.
1.2.
Aan het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht legt eiser ten grondslag dat hij eerst een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) eisers aanvraag om een WW-uitkering afgewezen, omdat eiser verwijtbaar werkloos is.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering toegekend per meldingsdatum 10 maart 2019. Verweerder legt eiser tevens een maatregel van één maand verlaging van bijstand met 100% op, omdat eiser volgens verweerder door zijn eigen toedoen zijn baan is kwijtgeraakt (de maatregel).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de ingangsdatum van de bijstand en de maatregel gehandhaafd. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiser nog voor het besluit van het Uwv tot afwijzing van de WW-uitkering zich bij verweerder heeft gemeld om een bijstandsuitkering. Verweerder ziet niet in waarom eiser zich niet eerder heeft gemeld. Er is volgens verweerder dan ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de informatie van de politie blijkt dat eiser door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Van bijzondere omstandigheden om anders te oordelen is volgens verweerder niet gebleken.
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord alvorens verweerder het primaire besluit heeft genomen. Verweerder heeft hier volgens eiser bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening mee gehouden, hetgeen betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts heeft verweerder bij het opleggen van de maatregel onvoldoende rekening gehouden met de financiële situatie van eiser, zodat deze niet met de vereiste zorgvuldigheid is opgelegd. Eiser heeft een schuld van € 741,- bij de Belastingdienst, hij dient zijn maandelijkse huur van € 400,- te voldoen en hij ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een kostendeler.
4. De rechtbank leidt uit het beroepschrift af dat eiser zijn beroep beperkt tot het feit dat hij in de primaire fase niet is gehoord en het bestaan van dringende redenen, nu hij geen inhoudelijke gronden tegen het opleggen van de maatregel naar voren brengt.
4.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid en onder a, van de Pw verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting tot het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening) stelt het college, voordat een maatregel wordt opgelegd, belanghebbende in alle gevallen in de gelegenheid om zijn zienswijze naar voren te brengen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan het verzuim een betrokkene bij het primaire besluit te horen, worden hersteld in bezwaar (zie CRvB 17 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1322). In bezwaar is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen de maatregel in te brengen. Daarbij is hij in bezwaar gehoord. Door eiser in bezwaar alsnog te horen over de opgelegde maatregel, heeft verweerder dit gebrek in de primaire besluitvorming hersteld. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Eisers beroep op een dringende reden slaagt evenmin. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder in dit verband beoordelingsvrijheid heeft en dat verweerder de door eiser genoemde omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken. Aangezien eiser de financiële gevolgen van de maatregel niet nader heeft onderbouwd – het enkel aantonen van de schuld bij de Belastingdienst en de huurverplichting is daarvoor onvoldoende – ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gaat door de maatregel niet nader op grond van 18, tiende lid, van de Pw af te stemmen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 10 december 2019, ECLI:NL:CRVB:NL:2019:4056.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 3 juli 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.