ECLI:NL:RBDHA:2020:6881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een woning en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Eiser, die agrarische activiteiten uitoefent, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, dat een omgevingsvergunning heeft verleend aan een derde partij voor de bouw van een woning op een perceel dat grenst aan het perceel van eiser. Eiser betoogde dat de vergunning niet in stand kan blijven vanwege verkeerde aannames in de ruimtelijke onderbouwing en de impact op zijn agrarische bedrijfsvoering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zijn perceel direct grenst aan het perceel waarop de vergunning betrekking heeft. De rechtbank heeft vervolgens de ruimtelijke onderbouwing van de vergunning beoordeeld en geconcludeerd dat deze in beginsel voldoet aan de eisen van het Besluit ruimtelijke ordening. Eiser heeft aangevoerd dat de bouw van de woning onwenselijk is in het landelijke gebied, maar de rechtbank oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende onderbouwd is en dat de belangen van eiser niet onevenredig worden geschaad.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning op zorgvuldige wijze is verleend en dat er geen belemmeringen zijn voor de bedrijfsvoering van eiser. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2254

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: E.M. Tolido).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij], te Leidschendam (gemachtigde mr. A.G. van Keulen), vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woning aan de [weg] ‘naast [nummer 1] ’ te [plaats] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 5 juni 2019 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SGR 19/3515. Bij verkorte uitspraak van 3 juli 2019, nader gemotiveerd op 15 juli 2019, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2020. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Vergunninghouder heeft op 20 januari 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een eengezinswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [X] , nummer [I] , plaatselijk bekend als ‘ [weg] naast [nummer 1] ’ (het bouwplan) [plaats] , gemeente Leidschendam-Voorburg. Het bouwplan ziet op de sloop van de op het perceel aanwezige opstallen, waarvoor de eengezinswoning in de plaats komt, (genummerd [weg] [nummer 2] ). De aanvraag heeft dan ook betrekking op de activiteiten (1) bouwen van een bouwwerk en (2) gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan zoals bedoeld in respectievelijk artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2.
Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit § 3.3 van de Wabo gevolgd. Het ontwerpbesluit is met ingang van 13 september 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Bij dit ontwerpbesluit zijn onder meer een ruimtelijke onderbouwing van Legalexion (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) en de ontwerp verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van 28 augustus 2018 van de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg gevoegd. Eiser heeft tijdig een zienswijze ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo verleend. De ingediende zienswijzen zijn samengevat en beantwoord in bijlage 14 bij het bestreden besluit.
3. Eiser heeft zich in beroep -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat de verleende vergunning niet in stand kan blijven omdat sprake is van verkeerde aannames in de ruimtelijke onderbouwing wat betreft de milieuzonering en de omvang van zijn agrarisch bedrijf. Voorts stelt eiser dat de bouw van een extra woning op het perceel onwenselijk is, gelet op het landelijke karakter van de omgeving
.
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge dit artikel wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Omdat het perceel van eiser direct grenst aan het perceel waarop het bestreden besluit betrekking heeft en het bouwplan in zijn directe leefomgeving is gesitueerd, is aannemelijk dat hij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van het vergunde. Eiser dient daarom naar het oordeel van de rechtbank als belanghebbende te worden aangemerkt en is ontvankelijk in zijn beroep.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”, door de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg vastgesteld op 7 februari 2012, onherroepelijk na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 juli 2013. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel van vergunninghouder de enkelbestemming “Wonen” en de dubbelbestemmingen “Agrarisch met waarden-Landschapswaarden”, “Waarde-Archeologie hoge verwachting” en “Waarde-Archeologie lage verwachting”.
5.2
In artikel 6.1.1 (Agrarisch met waarden-Landschapswaarden) van de planregels is bepaald dat de voor “Agrarisch met waarden-Landschapswaarden” aangewezen gronden bestemd zijn voor:
a. de instandhouding en ontwikkeling van agrarische gronden ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van de grondgebonden agrarische bedrijven, gevestigd op de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden met bijbehorende bouwpercelen;
b. de bedrijfsuitoefening (extensieve weidegang door paarden) van de paardenhouderijen, gevestigd op de voor “Agrarisch-Paardenhouderij” aangewezen gronden met bijbehorende bouwpercelen, voor zover de bedrijfsuitoefening wordt afgestemd op de onder c. en d. genoemde waarden en aan deze waarden geen onevenredige afbreuk wordt gedaan;
c. de instandhouding, versterking en/of het herstel van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bestaande uit de openheid, het verkavelings-/slotenpatroon en landschapselementen;
d. het behoud van graslandvegetaties en de daarmee samenhangende vogelkundige en cultuurhistorische waarden van het gebied.
5.3
In artikel 6.2.1 van de planregels is bepaald dat op deze gronden, met in achtneming van het bepaalde in lid 6.2.2 tot en met lid 6.2.4, uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming dan wel (agrarische) bedrijfsvoering mogen worden gebouwd.
5.4
Artikel 21.2.2 van de planregels (Inrichting bestemmingsvlak) luidt:
Voor de plaatsing van bouwwerken als bedoeld in lid 21.2.1 in het bestemmingsvlak gelden de volgende regels:
a. per bestemmingsvlak is één woning met bijbehorende aan-, uit-, bijgebouwen en voorzieningen toegestaan, voor zover op de verbeelding ter plaatse van het bestemmingsvlak geen aanduiding 'aantal' (woningen) is aangegeven.
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag niet voldoet aan de artikelen 6.1.1.a, c en d, 6.2.1 en 21.2.2a
,van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat het bestemmingsplan op dit vlak geen afwijkingsmogelijkheid biedt. Om het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning aan vergunninghouder verleend.
6.2
Verweerder kan slechts gebruik maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo indien de ruimtelijke aanvaardbaarheid is onderbouwd en een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Voorts geldt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957) dat het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken, waarbij hij beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient het gebruik van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. Dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit op de vergunningaanvraag heeft kunnen komen.
Ruimtelijke onderbouwing
7.1
Eiser voert aan dat een goede ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan ontbreekt. In de eerste plaats is de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende en bevat deze feitelijke onjuistheden. Volgens eiser is namelijk sprake van verkeerde aannames wat betreft de milieuzonering en de omvang van zijn agrarisch bedrijf. Ten onrechte is in dit verband aangenomen dat eiser slechts hobbymatig dieren houdt. Daarnaast past de bouw van een nieuwe burgerwoning volgens eiser niet in het landelijke gebied, gelet op de te beschermen landschappelijke waarden zoals die in het bestemmingsplan worden beschreven.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat een goede ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die voor de toelichting van een bestemmingsplan. De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen, zijn neergelegd in onder meer artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteit van de ruimtelijke onderbouwing gesteld. De rechtbank acht de inbreuk van het bouwplan op het vigerende planologisch regime niet gering. Immers er wordt een geheel nieuwe woning opgericht, waarin niet is voorzien in het bestemmingsplan. Bovendien is het perceel gelegen in een gebied dat zich kenmerkt door een landelijk karakter.
7.3
Aan verweerders standpunt ligt de ruimtelijke onderbouwing van Legalexion ten grondslag. In deze ruimtelijke onderbouwing is op alle ruimtelijk relevante consequenties van het bouwplan voor de omgeving ingegaan. Daarbij is gemotiveerd uiteengezet dat het plan past binnen de doelstellingen van het provinciaal beleid (Visie ruimte en mobiliteit tot 2030 en de Provinciale Verordening Ruimte 2014) en het actuele gemeentelijke beleid (Structuurvisie Ruimte voor Wensen 2040). Daarnaast is naar verschillende ruimtelijk relevante (onderzoeks)aspecten gekeken, om te onderzoeken of het plan uitvoerbaar is, waaronder verkeerskundige aspecten, cultuurhistorische en archeologische aspecten, en omgevings- en milieuaspecten, te weten geluid, luchtkwaliteit, natuur, externe veiligheid en milieuzonering. Gelet op het vorenstaande voldoet de ruimtelijke onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aan de eisen die in het Bro zijn gesteld.
7.4
Eiser heeft betoogd dat de bouw van een extra woning op het perceel onwenselijk is, gelet op het landelijke karakter van de omgeving. De rechtbank overweegt dat in de ruimtelijke onderbouwing ten aanzien van de locatie van het bouwplan is toegelicht dat de [weg] onderdeel uitmaakt van een zogenaamd ‘lint van bebouwing’ en voorts dat de bouwlocatie is gelegen op een ‘boerenerf’. Op de bouwlocatie bevinden zich negen opstallen en schuren van circa 800m² die niet meer in gebruik en grotendeels vervallen zijn. Deze zullen worden gesloopt waarvoor de nieuwbouwwoning in de plaats komt. Bij het positioneren hiervan heeft verweerder diverse uitgangspunten geformuleerd, waaronder het in tact laten van de stedenbouwkundige structuur, plaatsing in het lint van bebouwing en niet in de veenweidepolders, plaatsing aan de voorzijde van het perceel teneinde verrommeling te voorkomen en tot slot plaatsing in de richting van of haaks op de landschapsstructuur. Voorts is toegelicht dat door het verwijderen van de oude bebouwing de openheid en de doorzichten op het perceel worden vergroot. Hoewel na het oprichten van de nieuwbouwwoning een deel van die openheid verloren zal gaan, blijft er per saldo meer openheid bestaan dan in de oude situatie. Het bouwplan resulteert volgens verweerder dan ook in een verbetering van ruimtelijke kwaliteit van de stedenbouwkundige situatie (lintbebouwing en landschap) ter plaatse. Stedenbouwkundig bestaat daarom geen bezwaar tegen de afwijkingen van het bestemmingsplan, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat de in het bestemmingsplan neergelegde ambitie om de kwaliteit van de aanwezige boerenerven te koesteren en verrommeling te voorkomen, niet maakt dat er geen enkel bouwinitiatief zou kunnen worden ontplooid. In de ruimtelijke onderbouwing worden de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan naar het oordeel van de rechtbank bovendien genoegzaam uiteengezet. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7.5
Ten aanzien van de beroepsgrond betreffende milieuzonering en de aard en omvang van eisers agrarisch bedrijf, overweegt de rechtbank als volgt. In de ruimtelijke onderbouwing staat weliswaar vermeld dat, en de rechtbank citeert: “
Bekend is dat op dit moment nog slechts hobbymatig dieren worden gehouden”, maar is tegelijkertijd overwogen dat er bij de beoordeling van dit aspect van uit is gegaan -mede gelet op de vigerende bestemming van eisers perceel- dat sprake is van de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf. Daarbij is ook de milieuvergunning met bijbehorende tekeningen (oorspronkelijk verleend op 29 oktober 1974 en gereviseerd op 9 januari 1997) betrokken en is deze voor het bepalen van de afstanden van het emissiepunt leidend geweest. Voor zover eiser stelt dat in de ruimtelijke onderbouwing de (mogelijke) aanwezigheid van een agrarisch bedrijf is miskend, slaagt dit daarom niet.
8.1
Eiser heeft voorts betoogd dat hij als gevolg van het bouwplan wordt beperkt in toekomstige planologische bedrijfsmogelijkheden. Er is sprake van een bestemd agrarisch bedrijf waarvoor in 1997 een (gereviseerde) milieuvergunning is afgegeven. De nieuw te bouwen woning wordt gerealiseerd binnen de wettelijke geurcirkel van 50 meter als genoemd in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat ook sprake is van strijd met de in artikel 3.46, vijfde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) genoemde geurcirkel van 25 meter. Verweerder gaat hiermee voorbij aan zowel het belang van eiser bij een ongestoorde uitoefening van zijn bedrijf en de eventuele mogelijkheden om uit te breiden , als aan het belang van de bewoners van de nieuwbouwwoning bij een goed woon- en leefklimaat. Verweerder heeft eiser daarbij volgens eiser bovendien ten onrechte het relativiteitsvereiste tegengeworpen en miskend dat ook eiser zich hierop kan beroepen.
8.2
Aan eisers perceel ( [weg] 52) is in het bestemmingsplan de enkelbestemming "Agrarisch" toegekend. Ingevolge artikel 3.1.1 van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor een agrarisch bedrijfscentrum ten behoeve van de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 1.7 is een agrarisch bedrijf gericht op het voortbrengen van een product (gewassen, dieren) door middel van het telen van gewassen en/of het fokken (en houden) van dieren.
8.3
De rechtbank overweegt dat eisers agrarische activiteiten per 1 januari 2013 onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit zijn komen te vallen.
8.4
Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn de artikelen 3.112 tot en met 3.129 van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren die binnen de inrichting worden gehouden voor zover de verwerkingscapaciteit ten hoogste 4.000 ton per jaar bedraagt voor het bereiden van brijvoer met plantaardige bijvoedermiddelen.
Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 3.113 tot en met 3.126 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing op:
a. inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.
8.5
Onbestreden is dat het bedrijf van eiser niet onder de in artikel 3.111, tweede lid, aanhef en onder a, opgenomen ondergrens valt. Gelet hierop moet de regeling van paragraaf 3.5.8, en daarmee artikel 3.111 tot en met artikel 3.129, van het Activiteitenbesluit in acht worden genomen.
8.6.1
In artikel 3.115 tot en met artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot onder meer geurhinder ten gevolge van het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Tussen partijen is niet in geschil dat de wettelijke geurcirkel in dit geval 50 meter bedraagt, als genoemd in de VNG-brochure, rekening houdend met verlaging van één afstandsstap.
8.6.2
In artikel 3.46, eerst lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats vindt op ten minste:
a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen. […]
In het vijfde lid is bepaald dat in afwijking van het eerste lid het opslaan van kuilvoer plaats vindt op ten minste 25 meter afstand tot een geurgevoelig object.
8.7
Bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals hier voorligt, dient verweerder uit te gaan van de maximale planologische mogelijkheden op eisers perceel, ongeacht de omvang van de huidige agrarische activiteiten. Zo dient ook rekening te worden gehouden met de in r.o. 8.6 vermelde afstanden. Deze afstand wordt ingevolge artikel 3.121 van het Activiteitenbesluit, gelezen in verbinding met artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderijen (Wvg), gemeten vanaf de buitenzijde van een geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Een woning dient als geurgevoelig object te worden aangemerkt.
8.8
De rechtbank stelt ten aanzien van de afstanden op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast. In de eerste plaats neemt de rechtbank in aanmerking dat niet alle bebouwing op eisers perceel voor de huisvesting van dieren of het opslaan van kuilvoer in aanmerking komt, maar enkel die opstallen welke destijds in de milieuvergunning als dusdanig zijn opgenomen en ingetekend op de bijbehorende tekeningen. Deze opstallen zijn aldus maatgevend voor het bepalen van de afstand.
Vast is komen te staan dat de afstand tussen de nieuwe woning en het dichtstbijzijnde dierverblijf op eisers perceel een afstand van ongeveer 33 meter bedraagt. Daarnaast is vast komen te staan dat de afstand tussen de bestaande woning gelegen aan de [weg] [nummer 1] meter en het dichtstbijzijnde dierverblijf op eisers perceel een afstand van ongeveer 26 meter bedraagt.
8.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwbouwwoning niet voldoet aan de afstand van 50 meter tot de geurgevoelige objecten, als genoemd in de VNG-brochure en artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3371) zijn ruimtelijke ontwikkelingen binnen geurcontouren mogelijk, als een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat verweerder inzichtelijk moet maken, dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Het relativiteitsvereiste kan op dit punt niet aan eiser worden tegengeworpen, zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1010.
8.1
Verweerder heeft zich in dit licht op het standpunt gesteld dat belang moet worden gehecht aan het feit dat de woning aan de [weg] [nummer 1] dichterbij het perceel van eiser is gesitueerd, dan de nieuwbouwwoning. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:893 en 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3690) betekent dit voor de milieuzonering dat eerstgenoemde woning reeds maatgevend is voor eisers bedrijfsvoering, alsmede voor een goed woon- en leefklimaat. In zoverre vormt de nog te realiseren woning dan ook geen beperking voor de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van eiser. De rechtbank deelt het standpunt dat de afstand tussen de bestaande woning gelegen aan de [weg] [nummer 1] en het dichtstbijzijnde dierverblijf op eisers perceel reeds maatgevend is voor eisers bestaande en toekomstige bedrijfsvoering en is van oordeel dat verweerder in de afstand tot het bouwplan daarom geen aanleiding hoefde te zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
8.11
Daarnaast betrekt de rechtbank in haar oordeel dat aan beide zijden van het perceel van eiser woonbestemmingen in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Dit betekent dat de planwetgever de ontwikkeling van woningen ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar heeft geacht. Het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, waarmee de door eiser gestelde beperking feitelijk toen reeds heeft plaatsgevonden. De aanwezigheid van woningen, dan wel woonbestemmingen binnen de wettelijke geurcirkel van 50 meter, verhindert eiser aldus om nieuwe opstallen voor onderdak van dieren en opslag van voer tot op de erfgrens op te richten.
8.12
Voor zover eiser stelt dat sprake is van strijd met artikel 3.46, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, slaagt dit niet. Nog daargelaten dat gesteld, noch gebleken is dat eiser op de in geding relevante datum daadwerkelijk binnen een afstand van 25 meter kuilvoer heeft opgeslagen, hoefde verweerder hiermee ook geen rekening te houden. Zoals in r.o. 8.8 reeds is overwogen komt niet alle bebouwing op eisers perceel voor de huisvesting van dieren of het opslaan van kuilvoer in aanmerking. Enkel die opstallen, welke destijds in de milieuvergunning als dusdanig zijn opgenomen en ingetekend op de bijbehorende tekeningen. Niet gebleken is dat op basis van die milieuvergunning niet voldaan is aan het gestelde in artikel 3.46, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit.
8.13
Samengevat ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van verweerder dat voor de nieuw te bouwen woning in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden, onjuist is, nu eiser geen (voldoende dragende) gegevens heeft aangedragen die daaraan doen twijfelen. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat concrete uitbreidingsplannen aan de zijde van eiser ontbreken en voor zover eiser bedrijfsuitbreiding wenst, dit nog in een andere richting mogelijk is. Verweerder mocht naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie meer belang toekennen aan het realiseren van de nieuwbouwwoning dan aan het behoud van toekomstige mogelijkheden voor eisers agrarische activiteiten. Het betoog faalt derhalve.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser met de komst van de nieuwe woning niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd en vormt deze ontwikkeling evenmin een beperking voor de bedrijfsvoering en de eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, gegeven de ruimtelijke onderbouwing, in redelijkheid tot het verlenen van de voorliggende vergunning heeft kunnen komen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 21 juli 2020 gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.