ECLI:NL:RBDHA:2020:6885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake bijstandsuitkering onder de Participatiewet

In deze zaak heeft verzoekster op 5 februari 2020 een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op basis van de Participatiewet. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Gouda, heeft op 19 mei 2020 de aanvraag buiten behandeling gesteld en op 15 juni 2020 de aanvraag afgewezen. Verzoekster heeft vervolgens op 1 april 2020 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag. Op 16 april 2020 heeft zij beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 8 juli 2020 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 17 en 24 juni 2020 is vastgesteld dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat deze was gedaan voordat de beslistermijn was verstreken. Hierdoor zijn zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het van rechtswege ontstane beroep tegen de besluiten van 19 mei en 15 juni 2020 verwezen naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3164 en SGR 20/3165
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Moghni),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning).

Procesverloop

Op 5 februari 2020 heeft verzoekster een aanvraag om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) ingediend.
Op 1 april 2020 heeft verzoekster verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 5 februari 2020.
Op 16 april 2020 heeft verzoekster beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen beslissen op haar aanvraag van 5 februari 2020. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 mei 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een bijstandsuitkering ingevolge de Pw buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I vervangen en de aanvraag van verzoekster om een bijstandsuitkering ingevolge de Pw afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 en 24 juni 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het Coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verzoekster is op de zitting van 24 juni 2020 verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter heeft tijdens de zitting besloten dat dit beroep dient te worden toegewezen. Daarom hoeft verzoekster voor deze procedure geen griffierecht te betalen.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is of verweerder een dwangsom heeft verbeurd omdat hij niet tijdig heeft beslist op de aanvraag om een bijstandsuitkering van 5 februari 2020.
Beroep voor zover gericht tegen alsnog genomen besluit
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met de primaire besluiten I en II alsnog op de aanvraag heeft beslist. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het beroep worden verwezen naar verweerder teneinde het te behandelen als bezwaar tegen het alsnog genomen besluit. Omdat verweerder niet geheel aan het verzoek van verzoekster is tegemoetgekomen, verwijst de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb naar verweerder ter behandeling als bezwaar.
Beroep voor zover gericht tegen niet tijdig nemen van een besluit: dwangsom of niet?
5. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift inzake een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge het derde lid kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen
6.1.
Verzoekster heeft op 5 februari 2020 bij verweerder een aanvraag om bijstand ingediend. De Pw bevat geen specifieke bepaling voor de termijn waarbinnen een besluit op een aanvraag om bijstand moet worden genomen. Voor de beslistermijn geldt daarom de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, zijnde een termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Dit betekent dat de beslistermijn op 2 april 2020 afliep.
6.2.
Verzoekster heeft verweerder op 1 april 2020 per e-mail in gebreke gesteld. Verweerder heeft ter zitting op 17 juni 2020 aangegeven de ingebrekestelling dezelfde dag te hebben ontvangen. Nu de beslistermijn pas op 2 april 2020 afliep, heeft verzoekster verweerder in gebreke gesteld voordat de beslistermijn was verstreken. Verzoekster heeft verweerder daarom prematuur in gebreke gesteld, zodat van een geldige ingebrekestelling geen sprake is.
6.3.
Nu van een geldige ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb geen sprake is, zijn het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk
.Het subsidiare betoog van verzoekster ter zitting op 17 juni 2020 dat van haar niet kan worden gevergd dat zij de termijn van de ingebrekestelling afwacht, leidt niet tot een ander oordeel. Niet valt in te zien dat dit niet van verzoekster kan worden gevergd. Verzoekster heeft verweerder immers in gebreke gesteld en de termijn van twee weken afgewacht, alvorens zij beroep heeft ingesteld. Zij heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat dit in weerwil van haar eigen handelen toch niet van haar kon worden gevergd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk
- verwijst het van rechtswege ontstane beroep tegen de besluiten van 19 mei 2020 en 15 juni 2020 naar verweerder om als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.