In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan eiseres, een B.V., was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017. Eiseres heeft tegen deze aanslag beroep ingesteld, nadat verweerder de aanslag, een verzuimboete en belastingrente had gehandhaafd in een uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2019. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 17 juni 2020 gehouden, waarbij zowel eiseres als verweerder vertegenwoordigd waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de activiteiten van eiseres volgens het handelsregister bestaan uit het verkrijgen, vervreemden en exploiteren van onroerende zaken. Eiseres heeft echter in de jaren 2016 en 2017 geen omzet opgegeven en enkel voorbelasting in aftrek gebracht. De inspecteur heeft geconcludeerd dat er geen sprake meer was van ondernemerschap voor de omzetbelasting, wat door eiseres werd betwist. Eiseres stelde dat zij ondernemer was en dat zij diensten had verricht in opdracht van een derde partij, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij in de relevante jaren economische activiteiten had verricht.
De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat zij ondernemer was, verworpen. Eiseres heeft geen bewijs geleverd dat zij in 2016 en 2017 diensten heeft verricht of dat zij recht had op aftrek van voorbelasting. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht waren opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de verzuimboete en de belastingrente correct waren berekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.