Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1989 en de Kazachse nationaliteit te bezitten.
2. Op 1 november 2018 is eiseres gehuwd met referent. Hij is geboren op [geboortedatum 2] 1989 te Bishek (Sovjetunie) en bezit de Nederlandse nationaliteit. Referent verblijft sinds zijn zestiende levensjaar in Nederland. Tot januari 2019 is hij in loondienst werkzaam geweest als industrieel technicus. Per 19 juni 2019 voert referent zijn eigen onderneming ‘[naam onderneming]’.
3. Ten behoeve van het verblijf van zijn echtgenote in Nederland heeft referent een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd. Bij besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat niet aan het middelenvereiste is voldaan, nu het inkomen van referent als zelfstandig ondernemer nog niet gedurende anderhalf jaar verworven is en niet aannemelijk is gemaakt dat dit nog een jaar beschikbaar zal zijn.
4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
5. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Op grond van artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn middelen van bestaan in ieder geval duurzaam indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
8. Op grond van artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
9. Eiseres voert aan dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat referent in de toekomst voldoende duurzame middelen van bestaan heeft. Ter onderbouwing daarvan heeft zij een garantieovereenkomst van 16 oktober 2019 overgelegd, gesloten tussen referent en [Naam 3] van het bedrijf ‘[naam onderneming 2]’. Uit deze garantieovereenkomst blijkt dat referent tot 12 november 2020 opdrachten zal ontvangen als zijn eigen omzet minder is dan 2000 euro bruto per maand.
10. Uit het door eiseres aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 3 oktober 2019 in de zaak
X. tegen België(ECLI:EU:C:2019:830) volgt dat de herkomst van de inkomsten geen beslissend criterium is, dat inkomsten van derden niet kunnen worden uitgesloten mits die vast, regelmatig en voldoende zijn en dat het juridisch bindende karakter van een verbintenis waaruit inkomsten worden verkregen een belangrijk gegeven is. Niet in geschil is dat de door eiseres overgelegde garantieovereenkomst te gelden heeft als een naar Nederlands burgerlijk recht bindende overeenkomst. Uit deze overeenkomst is af te leiden dat referent inkomen uit opdrachten van ‘[naam onderneming 2]’ zal ontvangen voor zover zijn eigen omzet minder is dan 2000 euro bruto per maand. Dit bedrag ligt hoger dan het normbedrag voor zelfstandig ondernemers per 1 juli 2019 van 1766,45 euro inclusief vakantiegeld per maand. Ook is uit deze overeenkomst af te leiden dat dit het geval zal zijn tot meer dan een jaar na het tijdstip waarop het bestreden besluit is gegeven. Dit alles heeft verweerder niet terzijde mogen leggen met de enkele opmerking dat niet duidelijk is op welke werkzaamheden de garantieovereenkomst precies ziet.
11. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat referent in de toekomst beschikt over voldoende zelfstandig en duurzaam inkomen.
12. Eiseres voert verder aan dat het middelenvereiste niet in strijd met de doelstelling van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel mag worden gehanteerd.
13. Het middelenvereiste vindt zijn grondslag in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daaruit volgt dat een middelenvereiste mag worden gesteld om te voorkomen dat er door gezinshereniging een beroep op de openbare kas wordt gedaan. Daarom moet aannemelijk worden gemaakt dat er na de overkomst van de gezinsleden stabiele en regelmatige inkomsten aanwezig zijn voor de gezinshereniger en de gezinsleden.
14. Uit het door eiseres aangehaalde arrest van het HvJ EU van 21 april 2016 in de zaak
Khachab(ECLI:EU:C:2016:285) volgt dat bij het onderzoeken van de aanvraag een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen moet worden gemaakt. Ook volgt uit dit arrest dat het in dat licht redelijk is om te beoordelen of er in het jaar dat volgt op de indiening van de aanvraag stabiele en regelmatige inkomsten voor de gezinshereniger en de gezinsleden blijven bestaan, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag.
15. Hieruit leidt de rechtbank af dat de vraag of referent gedurende ten minste een jaar na de aanvraag beschikt over voldoende stabiele en regelmatige inkomsten voor eiseres en zichzelf het beslissende criterium is. Verder leidt de rechtbank hieruit af dat dit mag worden beoordeeld op basis van een analyse van het inkomen in de voorafgaande zes maanden, maar dat dit gelet op het vereiste van een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen ook uit andere omstandigheden kan blijken.
16. De rechtbank vindt steun voor deze uitleg in het beleid van verweerder. In B1/4.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is immers opgenomen dat wordt beoordeeld of de duurzaamheid van het inkomen van de zelfstandige voor de toekomst gewaarborgd is (aan de hand van inkomsten uit het verleden). Voorheen was daarbij de uitleg opgenomen dat het voor zelfstandig ondernemers over het algemeen niet mogelijk is om de duurzaamheid van toekomstig inkomen aan te tonen omdat de inkomensvorming van een zelfstandige niet regelmatig over een jaar verloopt en zijn administratie over een boekjaar wordt vastgesteld (B1/4.3.1 Vc zoals dat gold tot 1 juni 2013).
17. Uit wat hiervoor is overwogen, blijkt dat referent juist wel anders dan door middel van zijn verworven inkomen uit het verleden heeft kunnen onderbouwen dat hij gedurende minstens een jaar volgend op de aanvraag voldoende stabiele en regelmatige inkomsten voor eiseres en zichzelf heeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom in dit geval ten onrechte heeft tegengeworpen dat niet aan het middelenvereiste is voldaan omdat referent ten tijde van de aanvraag nog niet gedurende anderhalf jaar inkomsten als zelfstandig ondernemer genoot. Hoewel dit vereiste strikt genomen is neergelegd in artikel 3.20, eerste lid, van het VV, brengt een richtlijnconforme uitleg met zich dat daaraan in dit geval niet kan worden vastgehouden gelet op het feit dat reeds op een andere manier aannemelijk is gemaakt dat eiseres en referent na gezinshereniging geen beroep op de openbare kas zullen hoeven doen.
18. Het beroep van verweerder ter zitting op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1165) gaat niet op nu deze uitspraak is achterhaald door de hiervoor benoemde arresten en beleidsregels. 19. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond.
20. Op grond van artikel 8:41a van de Awb moet de bestuursrechter geschillen zoveel mogelijk definitief beslechten. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe is redengevend dat gelet op deze uitspraak het middelenvereiste ten onrechte is tegengeworpen en niet in geschil is dat aan alle overige voorwaarden is voldaan. Aldus is er rechtens geen andere uitkomst mogelijk dan dat eiseres in aanmerking komt voor de door haar gevraagde mvv. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het primaire besluit herroepen en bepalen dat verweerder binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak eiseres in het bezit moet stellen van een mvv voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [Naam 2]’.
21. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op 1.050 euro bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 525 euro en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.