ECLI:NL:RBDHA:2020:7120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6904
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens niet voldoen aan 26-wekeneis en verwijtbare werkloosheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 juli 2020, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WW-uitkering ongegrond verklaard. Eiser had zijn aanvraag ingediend na een ontslag op staande voet, dat volgde op een incident waarbij hij een brandalarm had beschadigd en zijn werkgever had beledigd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de 26-wekeneis van de Werkloosheidswet (WW), aangezien hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken had gewerkt. Eiser had in de periode van 2 oktober 2017 tot 21 februari 2018 slechts 20 weken gewerkt, wat zes weken te kort was om aan de vereiste norm te voldoen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de WW-aanvraag door verweerder terecht was, omdat de weken die voorafgingen aan het ontslag op staande voet al waren meegeteld voor een eerder recht op uitkering. Eiser had ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de reden voor het ontslag bepalend is voor de beoordeling van verwijtbare werkloosheid, en dat de schikking met de werkgever niet leidde tot een andere conclusie. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en wees proceskostenveroordelingen af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/6904 en SGR 19/5856

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2017 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 september 2017 om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 februari 2018 om een uitkering ingevolge de WW afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2018 (primair besluit III) heeft verweerder het verzoek van eiser van 22 juli 2018 om herziening van primair besluit I afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie in te dienen op de in de brief van 17 februari 2020 geformuleerde punten.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft verweerder schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 16 april 2020 heeft eiser schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 12 mei 2020 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank schriftelijk gereageerd op de brief van eiser van 16 april 2020.
Bij brief van 12 juni 2020 heeft eiser schriftelijk gereageerd. Eiser heeft daarbij om een nadere termijn verzocht om te kunnen laten weten of een nadere zitting is aangewezen, teneinde een voormalige collega de door eiser ervaren problemen te laten bevestigen.
De rechtbank heeft het verzoek om een nadere termijn afgewezen.
Partijen hebben niet laten weten dat zij een nadere zitting wensen.
De rechtbank heeft het onderzoek in beide zaken gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was vanaf 9 juni 2017 werkzaam als vrachtwagenchauffeur bij [bedrijf B.V.] Op 18 september 2017 is hij op staande voet ontslagen nadat hij een brandalarm bij Lidl kapot had geschopt, de vestigingsmanager had uitgescholden, de trailer met lading had losgekoppeld en bij Lidl had achtergelaten en vervolgens met de trekker is weggereden zonder telefonisch bereikbaar te zijn.
1.2
Bij primair besluit I heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van
18 september 2017 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat, omdat sprake is van verwijtbare werkloosheid, verweerder niet overgaat tot uitbetaling van de uitkering. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
1.3
In de periode van 2 oktober 2017 tot en met 3 april 2018 was eiser werkzaam bij P-services Solutions B.V. Omdat zij geen werk meer voor hem hadden, heeft eiser op
25 februari 2018 wederom een WW-uitkering aangevraagd met ingang van
21 februari 2018.
1.4
Bij primair besluit II heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. In eerste instantie heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de grondslag gewijzigd en de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de 26-wekeneis.
1.5
Bij de behandeling van het beroep met zaaknummer SGR 18/6904 ter zitting op
11 juli 2019 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en bepaald dat de zitting wordt aangehouden in afwachting van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/5856, die zich ten tijde van de zitting in de bezwaarfase bevond.
2. Bij primair besluit III heeft verweerder het herzieningsverzoek van eiser van
22 juli 2018 afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij bestreden besluit II heeft verweerder primair besluit III gehandhaafd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met bestreden besluit II. Hij voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers werksituatie, die tot het ontslag heeft geleid. Uit de met de werkgever getroffen schikking volgt dat het ontslag niet als verwijtbaar kan worden aangemerkt. De schikking duidt op erkenning van hetgeen eiser heeft moeten ervaren tijdens zijn dienstverband en kan als een nieuw feit worden aangemerkt. De duur van het dienstverband stond in de weg van het vragen van een transitievergoeding in het kader van de schikking. Eisers werkdruk was extreem hoog in verband met de eisen die door Lidl werden gesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser in beroep uitdraaien van de tachograaf overgelegd. Deze informatie ontstijgt het algemeen bekende feit dat de werkdruk voor vrachtwagenchauffeurs en koeriers hoog is. Voorts heeft eiser in bezwaar medische informatie, waaronder een huisartsenjournaal, overgelegd en verklaard dat hij voor een hernia onder behandeling is. In samenhang met de hoge werkdruk heeft dit geleid tot veel stress en is uiteindelijk uitgemond in een incident. De overgelegde informatie van de huisarts betreft nieuwe informatie die nimmer is opgevraagd in het kader van de WW-aanvraag. Eiser heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen primair besluit I gelet op de aanhangige zaak bij de kantonrechter welke heeft geleid tot de schikking. Eiser heeft geruime tijd geen inkomen gehad, wat tot betalingsachterstanden heeft geleid. In zoverre is de weigering van de WW-uitkering evident onredelijk.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In het beroep met zaaknummer SGR 19/5856 draait het om de vraag of verweerder terecht heeft beslist niet terug te komen van het besluit van 9 oktober 2017 omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.2
Het verzoek van eiser van 22 juli 2018 strekt ertoe dat verweerder terugkomt van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 9 oktober 2017. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. [1] Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
4.3
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden volgens vaste rechtspraak van de CRvB verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerdere gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [2]
4.4
De toetsing door de rechtbank beperkt zich gelet op het voorgaande dan ook tot de vraag of ten tijde van het nemen van bestreden besluit II sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om primair besluit I, het oorspronkelijke besluit, te herzien. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een concrete verwachting heeft gewekt dat hij zou terugkomen van zijn eerder ingenomen standpunt en een inhoudelijke beoordeling zou verrichten. Dit blijkt ook niet uit het verslag van de hoorzitting op 25 januari 2019.
4.5
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die herziening van het besluit van 9 oktober 2017 rechtvaardigen. De door eiser in beroep overgelegde uitdraaien van de tachograaf ter ondersteuning van zijn standpunt dat de werkdruk voor eiser hoog was, had eiser vóór primair besluit I naar voren kunnen brengen. Eiser heeft niet aangevoerd waarom dit destijds niet mogelijk was. Hetzelfde geldt voor de informatie van de huisarts van
27 november 2015 waaruit volgt dat eiser een hernia heeft. Verweerder stelt bovendien dat deze medische informatie reeds bekend was ten tijde van het nemen van primair besluit I. Het proces-verbaal van de kantonrechter van deze rechtbank van 10 januari 2018 over de schikking die eiser met zijn ex-werkgever heeft getroffen, had eiser in ieder geval in de bezwaarfase kunnen inbrengen. Overigens is uit het proces-verbaal niet af te leiden dat deze schikking duidt op erkenning van hetgeen eiser heeft moeten ervaren tijdens zijn dienstverband of dat het ontslag op staande voet is gewijzigd naar een neutraal ontslag. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat bij de beoordeling van verwijtbare werkloosheid niet de route van, maar de reden voor het ontslag beslissend moet zijn. [3] De rechtbank acht de schikking daarom niet van belang voor bestreden besluit II. Dat eiser destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen primair besluit I gelet op de aanhangige zaak bij de kantonrechter over het ontslag op staande voet en niet had kunnen voorzien dat de eerdere verwijtbare werkloosheid zou doorwerken, dient voor risico en rekening van eiser te komen.
5. Nu nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet aan de orde zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen beslissen niet terug te komen van het besluit van 9 oktober 2017. Ook overigens acht de rechtbank de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk in het licht van wat eiser heeft aangevoerd over zijn inkomen en betalingsachterstanden.
6. Het beroep met zaaknummer SGR 19/5856 is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in het beroep met zaaknummer SGR 19/5856 geen aanleiding.
8. In het beroep met zaaknummer SGR 18/6904 draait het om de vraag of verweerder de aanvraag om een WW-uitkering van eiser terecht heeft afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de 26-wekeneis.
9.1
Ingevolge artikel 17 van de WW ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
9.2
Ingevolge artikel 17a, tweede lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
9.3
Eiser heeft in de periode van 2 oktober 2017 tot 21 februari 2018 20 weken gewerkt als werknemer. Dat is zes weken te weinig om te voldoen aan de wekeneis. De weken voorafgaand aan 18 september 2017 hebben al meegeteld voor de vaststelling van het recht op WW-uitkering met ingang van 18 september 2017. Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de WW kunnen reeds getelde weken niet nogmaals meetellen bij de vaststelling van een nieuw recht. Er resteren zodoende geen gewerkte weken meer die zouden kunnen meetellen voor het vaststellen van het recht per 21 februari 2018.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser om een WW-uitkering terecht afgewezen.
11. Het beroep met zaaknummer SGR 18/6904 is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook in het beroep met zaaknummer SGR 18/6904 geen aanleiding.

Beslissing

In beide zaken
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 juli 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2900.
2.Zie de uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2163.
3.Zie de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3467.