ECLI:NL:RBDHA:2020:7351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.12600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublinclaimant en de inspanningsverplichting van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Dublinclaimant. Eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben, is op 17 juni 2020 in bewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 29 juni 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de heer M. Chbab als tolk opgetreden. De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris in zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk was, ondanks de coronamaatregelen die van kracht zijn. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat overdracht binnen een redelijke termijn niet mogelijk zou zijn. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de Staatssecretaris sinds begin juni 2020 de mogelijkheden voor Dublinoverdrachten onderzoekt en dat er vanaf 1 juli 2020 weer Dublinoverdrachten plaatsvinden. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt, omdat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling en de inspanningsverplichting van de Staatssecretaris niet is geschonden. Eiser heeft ook aangevoerd dat een lichter middel dan bewaring kan worden toegepast, maar de rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris dit voldoende heeft gemotiveerd en dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet leiden tot een andere conclusie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.12600
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Chbab. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1994] .
Eiser stelt dat hij als Dublinclaimant ten onrechte in bewaring is gesteld. De coronamaatregelen zijn namelijk nog steeds van kracht en verweerder zou gelet daarop geen Dublinclaimanten in bewaring stellen. Overdracht binnen een redelijke termijn is immers niet mogelijk.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij brief van 17 april 20201 aan de Tweede Kamer heeft verweerder bericht zeer terughoudend om te gaan met het opleggen van nieuwe bewaringsmaatregelen aan Dublinclaimanten. Dit betekent echter niet dat verweerder helemaal geen Dublinclaimanten in bewaring stelt en dat de inbewaringstelling van eiser dus
1 Nr. 2877817, pagina 43.
per definitie onrechtmatig is. Daarnaast onderzoekt verweerder sinds begin juni 2020 de mogelijkheden om de Dublinoverdrachten weer te hervatten.2 Het is de rechtbank ook ambtshalve bekend dat vanaf 1 juli 2020 weer Dublinoverdrachten zullen plaatsvinden. De stelling dat overdracht binnen een redelijke termijn niet mogelijk is, volgt de rechtbank daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden3 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden4 vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3a en 3b niet heeft betwist. Wel stelt eiser dat uit deze twee gronden niet volgt dat sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld de lichte grond onder 4b niet langer te handhaven. Verweerder kan bij de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, volstaan met een toelichting waaruit de feitelijk juistheid van die grond blijkt.5 Bij de zware gronden onder 3a en 3b hoeft verweerder dus niet apart te motiveren waarom sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3a en 3b terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Deze twee bewaringsgronden zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel dus al dragen. De overige gronden van de bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Eiser voert verder aan dat de inspanningsverplichting is geschonden en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht van eiser.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser is vanuit stafrechtelijke detentie overgenomen en aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. Uit het dossier blijkt dat 21
2 KST 19637, 2633.
3 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
juni 2020 in eerste instantie de einddatum was van de strafrechtelijke detentie van eiser. Uiteindelijk is eiser al eerder, op 17 juni 2020, vrijgelaten. De rechtbank oordeelt dat verweerder hier niet op heeft kunnen anticiperen. In een dergelijke situatie kan van verweerder niet worden gevergd dat de voorbereiding van de overdracht steeds zo wordt ingericht dat de overdracht aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring daardoor achterwege kan blijven. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
Daarnaast ziet de rechtbank in wat eiser aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht van eiser. Verweerder heeft toegelicht dat het eerst onduidelijk was of eiser bij Duitsland of Zwitserland moest worden geclaimd. Op 22 juni 2020 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Vervolgens heeft verweerder op 23 juni 2020 een claimverzoek verstuurd naar de Zwitserse autoriteiten. De volgende dag heeft Zwitserland de claim geaccepteerd. Door op de zesde dag van de inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht van de vreemdeling, heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld.6 De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser voert aan dat een lichter middel dan bewaring kan worden toegepast. Eiser stelt dat hij bij de zus van zijn vriendin, [A] , kan verblijven onder oplegging van een meldplicht. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een ondertekende verklaring van zijn vriendin overgelegd met daarbij een kopie van haar rijbewijs en een bewijs van inschrijving in de gemeente Amsterdam. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de strengere maatregelen die in het detentiecentrum zijn genomen in verband met de Covid-19 situatie. Ook is het niet haalbaar om het detentiecentrum anderhalve meter afstand te houden. Tot slot maakt het enkele feit dat eiser strafbare feiten heeft gepleegd, niet dat sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht.
9. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.7 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel toe te passen. De overgelegd stukken, waaronder de verklaring van de vriendin van eiser, doen niet af aan dit oordeel van de rechtbank. In die verklaring staat namelijk dat zijn vriendin intrekt bij haar zus op de [adres] , te [woonplaats] , maar dat eiser hier niet vast zou kunnen verblijven. Bovendien is evenmin gebleken dat de vriendin van eiser ook kan voorzien in het levensonderhoud van eiser. Wat betreft de strengere maatregelen in het detentiecentrum oordeelt de rechtbank dat eiser niet heeft toegelicht waarom deze maatregelen juist voor hem onevenredig bezwarend zijn terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Daarnaast worden deze preventieve maatregen door de Dienst Justitiële Inrichtingen genomen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen. In deze bijzondere situatie neemt verweerder dus de nodige maatregelen die noodzakelijk zijn in het algemeen belang. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 juni 20208 van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, is de rechtbank van oordeel het risico op bestemming in het detentiecentrum niet hoger is dan daarbuiten.
7 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
Tot slot zijn de strafrechtelijke antecedenten van eiser bij de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft in dat verband gemotiveerd dat er ook voldoende andere gronden aanwezig zijn om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.