ECLI:NL:RBDHA:2020:7504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
AWB 19/9570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om uitstel van vertrek op basis van medische omstandigheden en toegankelijkheid van zorg in Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) werd afgewezen. Eiser, een Marokkaanse nationaliteitdrager, had verzocht om uitstel van vertrek vanwege medische klachten, waaronder PTSS en andere ernstige gezondheidsproblemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich bij zijn besluit heeft gebaseerd op adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA), die concludeerden dat de noodzakelijke medische zorg in Marokko beschikbaar is en dat eiser in staat is om te reizen, mits onder begeleiding. Eiser heeft betoogd dat de medische zorg in Marokko feitelijk niet toegankelijk is en dat hij niet in staat is om te reizen, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM en dat de aanvraag om uitstel van vertrek ongegrond is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een videoverbinding (Skype) plaatsgevonden op 18 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1973 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 1 april 2019 verzocht om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 17 april 2019 aan het Bureau Medische Advisering (het BMA) gevraagd een advies uit te brengen over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000. Bij nota van 27 juni 2019 heeft het BMA een advies uitgebracht waaruit volgt dat eiser de volgende medische klachten heeft: schouder-, nek- en rugklachten na een ongeval, een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) met herbelevingen, nachtmerries, prikkelbaarheid en vermijding, hersenletsel met als gevolg problemen met geheugen, organisatie, woordvindingsstoornissen en oriëntatie, bij stress verward en zelfdestructief gedrag, allergie en astma. Het BMA heeft gesteld dat het achterwege blijven van medische behandeling weliswaar kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, in die zin dat zonder inhalers een status astmaticus kan ontstaan, maar dat de noodzakelijke medische behandeling in Marokko aanwezig is. Eiser wordt tevens in staat geacht om te reizen. Daarbij heeft het BMA als reisvoorwaarden gesteld dat eiser tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige. Ook heeft het BMA aanbevolen om een schriftelijke overdracht van de medische gegevens mee te nemen, de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de reis te overbruggen.
1.3.
Eiser is bij brief van 28 juni 2019 door verweerder in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat de medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is in Marokko. Bij brieven van 11 juli 2019 en 2 augustus 2019 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd.
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek, onder verwijzing naar het BMA-advies, bij het primaire besluit afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg voor hem feitelijk niet beschikbaar of ontoegankelijk is in Marokko. Gelet hierop is volgens verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft verweerder geconstateerd dat tegen eiser reeds op 11 augustus 2012 een terugkeerbesluit met onmiddellijke vertrektermijn is uitgevaardigd. Eiser heeft Nederland niet verlaten, waardoor hij kan worden uitgezet.
2.2.
Eiser heeft in bezwaar een brief van 6 mei 2019 van zijn behandelaar overgelegd waarin staat dat eiser mantelzorg nodig heeft. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 5 november 2019 aan het BMA gevraagd om, na bestudering van dit medische stuk, aan te geven of het reeds uitgebrachte advies van 27 juni 2019 kan worden gehandhaafd. Het BMA heeft bij nota van 22 november 2019 aangegeven dat het advies van 27 juni 2019 kan worden gehandhaafd, nu in het overgelegde medische stuk feitelijk dezelfde problemen worden genoemd als reeds bekend waren en zijn betrokken bij het eerder uitgebrachte advies.
2.3.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar de nota van het BMA van 22 november 2019, het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte van de juistheid van het BMA-advies van 27 juni 2019 is uitgegaan. Uit de medische verklaring van de huisarts van eiser van 29 juni 2015 volgt immers dat eiser niet in staat is, al dan niet onder begeleiding, te reizen. Daarnaast is de conclusie van het BMA dat het uitblijven van medische behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, niet inzichtelijk. Het BMA stelt enerzijds dat de kans daarop gering is, maar anderzijds dat de kans wel aanwezig is en zich kan voordoen. Eiser verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:7794, onder 4.1.2). Verder is het BMA-advies niet voldoende toegespitst op de persoonlijke omstandigheden van eiser en is het onvoldoende gemotiveerd. Bovendien is zijn medische situatie sindsdien verergerd, waardoor het BMA-advies van 27 juni 2019 thans niet meer van toepassing is. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een medische verklaring van zijn psycholoog en psychotherapeut van 30 april 2020 overgelegd alsmede zijn medisch dossier van 14 mei 2020 en een opsomming van zijn medicatie. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook een externe deskundige te benoemen. Eiser betoogt daarnaast dat hij de medische zorg in Marokko niet kan bekostigen en dat de plaatsen van de behandelingen die het BMA noemt ver uit elkaar liggen. Hij is niet in staat zelfstandig te reizen en kan daarbij niet geholpen worden door een sociaal netwerk. Het contact met zijn familieleden in Marokko is namelijk verwaterd en hij heeft verder in Marokko geen sociaal leven meer. Eiser heeft in Marokko enkel een zus, met wie hij nog af en toe contact kan hebben, maar zij is werkloos en zal op korte termijn gaan huwen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een vertaalde werkloosheidsverklaring van zijn zus van 20 januari 2020 overgelegd. Eiser betoogt dat hij voldoende informatie heeft aangedragen op grond waarvan verweerder gehouden was de feitelijke toegankelijk van de voor hem noodzakelijke medische behandeling in Marokko te onderzoeken. Voor zover van eiser wordt verlangd dat hij meer bewijsstukken aanlevert, doet hij een beroep op bewijsnood. Eiser stelt dat gezien het voorgaande sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM en dat hij derhalve in aanmerking komt voor uitstel van vertrek. Verweerder had bovendien kunnen afwijken van zijn beleid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser beroept zich verder op artikel 8 van het EVRM. Hij verblijft inmiddels 25 jaar in Nederland en is bekend met de Nederlandse regelgeving en normen en waarden. Daarnaast is hij de Nederlandse taal machtig en heeft hier een netwerk opgebouwd van kennissen en familieleden. Tot slot stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
BMA-adviezen
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) blijkt voorts dat verweerder zich, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien het advies niet aan deze eisen voldoet, zal het daarop gebaseerde besluit reeds daarom in rechte geen stand kunnen houden. In verband met de mogelijke twijfel aan onpartijdigheid van het BMA moet de rechter de vraag beantwoorden of een vreemdeling voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de BMA-arts, bijvoorbeeld door zelf medische stukken over te leggen. Met een contra-expertise kan de vreemdeling de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA‑advies aan de orde stellen dan wel in het kader van artikel 8:47 van de Awb concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het BMA bij het opstellen van de adviezen van
27 juni 2019 en 22 november 2019 gebruik heeft gemaakt van de medische informatie omtrent eiser. In het BMA-advies van 27 juni 2019 staat ten aanzien van de mogelijkheid tot reizen opgenomen dat eiser kan reizen per vliegtuig, trein, auto of boot. Als reisvoorwaarde staat onder andere opgenomen dat eiser vanwege zijn psychiatrische problematiek tijdens het reizen in een vliegtuig begeleid dient te worden door een psychiatrisch verpleegkundige, aangezien hij gedragsproblemen kan vertonen en een vliegtuig gedurende lange tijd niet verlaten kan worden. Hier is aan toegevoegd dat deze reisvoorwaarde mede uit zorg voor de medepassagiers is. De door eiser overgelegde medische verklaring van zijn huisarts van
29 juni 2015 waarin staat opgenomen dat eiser door angstklachten voor het verkeer niet in staat is om te reizen middels vervoersmiddelen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de BMA-adviezen niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. Uit het BMA-advies van 27 juni 2019 blijkt immers dat het advies is opgesteld aan de hand van verkregen informatie van onder andere de genoemde huisarts van eiser, waardoor verondersteld dient te worden dat het BMA bekend is met diens inzichten. Voorts levert een mogelijk verschil van inzicht tussen het BMA en een behandelaar over de uit de medische gegevens te trekken conclusies geen concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies.
Het ter zitting door eiser aangevoerde standpunt dat door medisch behandelaars is vastgesteld dat eiser cognitieve stoornissen heeft, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen objectieve onderbouwing hiertoe heeft overgelegd, waardoor kan worden uitgegaan van het BMA-advies. Uit het BMA-advies volgt dat eiser geen objectieve testuitslagen heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij de gestelde verregaande cognitieve stoornissen heeft, noch dat uit informatie blijkt dat deze neuropsychologische onderzoeken hebben plaatsgevonden. Voorts staat in het BMA-advies van 27 juni 2019 opgenomen dat eerder neurologisch onderzoek geen neurologische schade heeft aangetoond.
De enkele stelling dat de BMA-adviezen niet voldoende zouden zijn toegespitst op de persoonlijke omstandigheden van eiser en onvoldoende zouden zijn gemotiveerd, volstaat evenmin voor de conclusie dat de BMA-adviezen niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn. In het BMA-advies van 27 juni 2019 wordt voor een uitgebreide weergave van voorgeschiedenis en visie verwezen naar het BMA-adviezen van 22 januari 2018 en
9 juli 2018, welke adviezen in een eerdere procedure van eiser door het BMA zijn opgesteld. Eiser heeft verder niet inzichtelijk gemaakt welke informatie van behandelaren niet zou zijn betrokken en hij heeft ook geen contra-expertise overgelegd om de inhoudelijke juistheid van de BMA-adviezen te betwisten (zie onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017).
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2017 leidt tot slot niet tot een ander oordeel, nu er in het onderhavige geval geen concrete aanknopingspunten zijn die twijfel vormen aan de juistheid van de BMA-adviezen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals eiser de rechtbank heeft verzocht.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande voldaan aan zijn vergewisplicht en heeft verweerder de BMA-adviezen van 27 juni 2019 en
22 november 2019 terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar deze BMA-adviezen derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de medisch noodzakelijke behandeling voor eiser in Marokko aanwezig is.
5.4.
Gelet op de ex tunc-toetsing, kan de in beroep overgelegde medische informatie niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep worden betrokken. Het staat eiser vrij om een nieuwe aanvraag voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen en deze informatie daarbij te overleggen. Ten overvloede heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting opgemerkt dat de in beroep overgelegde medische verklaring van eisers psycholoog en psychotherapeut van 30 april 2020 alsmede zijn medisch dossier, bijgewerkt tot 14 mei 2020, en een opsomming van zijn medicatie, geen blijk geven van een gewijzigde situatie dan wel van nieuwe omstandigheden. Dat eiser momenteel in een kelder verblijft, kan volgens de gemachtigde van verweerder ook te wijten zijn aan de omstandigheid dat hij geen rechtmatig verblijf heeft en niet over andere woonruimte beschikt.
Artikel 3 van het EVRM
5.5.
Zoals volgt uit de uitspraken van 28 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2629), en 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:984), heeft de Afdeling uit het arrest Paposhvili (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810) afgeleid dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens benadrukt dat de drempel onverminderd hoog blijft voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen. Daarnaast heeft de Afdeling uit het arrest afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Als die vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, is het daarna aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling feitelijk niet toegankelijk is in Marokko.
Eiser heeft zijn stellingen dat de benodigde behandelingen en medicatie voor hem feitelijk niet toegankelijk zijn in Marokko vanwege een gebrek aan een sociaal netwerk in Marokko en het verwaterde contact met familieleden aldaar, niet onderbouwd. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij een zus in Marokko heeft met wie hij nog af en toe contact kan hebben, maar dat zij eiser niet kan ondersteunen omdat zij thans werkloos is en binnenkort in het huwelijk treedt. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een werkloosheidsverklaring van
20 januari 2020 overgelegd. Zoals verweerder terecht heeft gesteld is deze enkele verklaring onvoldoende. Niet is gebleken dat geen enkel familielid in staat is eiser te ondersteunen al dan niet met behulp van de daartoe geëigende instanties.
Met betrekking tot de financiële toegankelijkheid van de zorg en medicatie heeft eiser enkel gesteld dat dit voor hem niet betaalbaar is en daardoor niet toegankelijk is. Nagelaten is de hoogte van de medische kosten van de benodigde behandeling te onderbouwen. Eiser heeft daarmee onvoldoende inzicht gegeven in de mogelijkheid voor familieleden of hulporganisaties om hem eventueel financieel bij te kunnen staan voor het bekostigen daarvan. Daarnaast is weliswaar sprake van een aanmerkelijke afstand tussen de in het BMA-advies genoemde behandellocaties, echter zoals verweerder stelt betekent dit niet dat de behandeling niet ook op andere locaties beschikbaar is en is voorts niet gebleken dat eiser niet in staat is de reistijd te verkorten door zich te vestigen in de buurt van een behandellocatie of de benodigde medicatie op andere wijze kan verkrijgen.
De stelling van eiser dat voldoende vaststaat dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem ontoegankelijk is en dat dit als bijzondere omstandigheid op grond van artikel 4:84 van de Awb tot een andere conclusie zou moeten leiden, wordt gelet op het voorgaande dan ook niet gevolgd.
5.7.
Nu eiser niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, behoefde verweerder geen nader onderzoek te doen naar de daadwerkelijke toegang tot de medische zorg in Marokko, als bedoeld in het arrest Paposhvili.
Artikel 8 van het EVRM
5.8.
Voor zover eiser een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat een beroep op dit artikel buiten het toetsingskader van artikel 64 van de Vw 2000 valt. Als eiser toetsing aan artikel 8 van het EVRM wenst, kan hij een daartoe strekkende aanvraag om een verblijfsvergunning indienen.
Hoorplicht
5.9.
Ten aanzien van het beroep van eiser op de schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden die zijn aangevoerd in de bezwaarfase is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
5.10.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om eiser op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Frieling, griffier, op 30 juli 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.