ECLI:NL:RBDHA:2020:7788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.10371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Zorgvuldigheidsgebrek en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Nigeriaanse vrouw, samen met haar minderjarige kinderen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat haar zienswijze niet in de besluitvorming is meegenomen, wat in strijd zou zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 4 mei 2020 een zienswijze heeft ingediend, maar dat deze ten onrechte niet is meegenomen in het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat dit zorgvuldigheidsgebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 Awb, omdat eiseres niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de opvangvoorzieningen in Duitsland en het interstatelijk vertrouwensbeginsel beoordeeld. Eiseres heeft niet aangetoond dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, en de rechtbank concludeert dat verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, en mr. A. Vranken, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.10371
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres] ,mede namens haar minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , eiseres
V-nummers: [V-nummer] , [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.S. Boedhoe), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, tezamen met zaak NL20.10372, behandeld op 14 juli 2020 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiseres stelt dat zij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat zij is geboren op [1988] .
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
4. Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is aangegeven dat zij geen zienswijze heeft ingediend. Eiseres heeft namelijk op 4 mei 2020 de zienswijze naar verweerder gefaxt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres de zienswijze en de verzendbevestiging van het faxbericht overgelegd. Nu verweerder de zienswijze ten onrechte niet heeft meegenomen in de besluitvorming is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres op 4 mei 2020 een zienswijze heeft ingediend en dat de zienswijze ten onrechte niet is meegenomen in de besluitvorming. Verweerder heeft eiseres op deze manier feitelijk een instantie ontnomen. De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om een zienswijze in te
dienen een essentieel onderdeel is van de besluitvormingsprocedure. Dit volgt ook uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).1 De handelwijze van verweerder is dan ook als onzorgvuldig aan te merken. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. De door eiseres ingediende gronden van beroep zijn immers vrijwel identiek aan de zienswijze van
4 mei 2020. Daarnaast heeft eiseres ook ter zitting geen nieuwe punten naar voren gebracht of nadere onderbouwingen van haar stellingen overgelegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres door de handelwijze van verweerder niet in haar belangen is geschaad.
6. Eiseres voert verder aan dat ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn concrete aanwijzingen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt en bij overdracht aan Duitsland is mogelijk sprake van (indirect) refoulement. Daarnaast voldoen de opvangvoorzieningen in Duitsland volgens eiseres niet aan artikel 17, tweede lid, van de Opvangrichtlijn.2 Ook hebben asielzoekers geen toegang tot een effectief rechtsmiddel in Duitsland, omdat zij pas in de bezwaar- en beroepsfase rechtsbijstand kunnen krijgen. Verder verwijst eiseres naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 september 2013 (Cimade,
C-179/11) en stelt ze dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de materiële opvangvoorzieningen in Duitsland. Tot slot doet eiseres nog een beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland.3 Als alleenstaande vrouw met twee kleine kinderen is eiseres aan de merken als bijzonder kwetsbaar. Gelet op het voorgaande had verweerder de asielaanvraag van eiseres zelf in behandeling moeten nemen.
7. De rechtbank overweegt als volgt. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in haar geval anders is. Daar is eiseres niet in geslaagd. Eiseres heeft namelijk geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Duitsland.
8. Ook in het persoonlijke relaas zijn daar geen aanknopingspunten voor. Eiseres heeft immers tijdens het aanmeldgehoor op 27 februari 2020 verklaard dat zij tijdens haar
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8703 en 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.
2 Richtlijn 2013/33/EU.
3 Arrest van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
verblijfsprocedure rechtsbijstand heeft gehad, opvang heeft genoten en financiële bijstand kreeg van de Duitse autoriteiten.
9. Het beroep op het arrest Cimade leidt ook niet tot een ander oordeel, nu dit arrest gaat over de vraag welk minimumniveau aan opvangvoorzieningen geboden moet worden door de verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland. Dit arrest gaat dus niet over de situatie in de lidstaat waar naartoe overgedragen wordt.
10. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken dat het hier om een vergelijkbare situatie gaat zoals die in het Tarakhel-arrest. Weliswaar is in het onderhavige geval ook sprake van een gezin met jonge kinderen, maar het Tarakhel-arrest zag op de overdracht aan Italië, waar de algemene situatie qua opvang (opvangplekken in relatie tot instroom) zodanig was dat voor bijzonder kwetsbaren (gezinnen met jonge kinderen) individuele opvanggaranties nodig waren. Niet gebleken is dat de situatie in Duitsland op dit moment vergelijkbaar is met die in Italië ten tijde van het arrest.
11. Ook de stelling dat in Duitsland geen sprake is van een effectief rechtsmiddel treft geen doel, nu het systeem van rechtsbijstand in Duitsland in overeenstemming is met artikel 20 van de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU). Daarbij komt dat Duitsland met het claimakkoord heeft gegarandeerd de onderhavige asielaanvraag, in overeenstemming met de geldende richtlijnen, in behandeling te nemen. Duitsland is daarom gehouden om het verzoek te toetsen aan de hand van de geldende (internationale) wet- en regelgeving. Voor zover Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale (verdrags)verplichtingen, heeft verweerder overigens terecht gesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat hierover behoort te worden geklaagd bij de aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor haar die mogelijkheid niet bestaat, of dat dit bij voorbaat zinloos is. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
16 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.