ECLI:NL:RBDHA:2020:7977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van salarisspecificatie na beëindiging dienstverband ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig ambtenaar, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om terug te komen van de salarisspecificatie van maart 2018, waarin verlofuren na beëindiging van zijn dienstverband waren uitbetaald. Eiser was vanaf 1 oktober 2002 als ambtenaar aangesteld en had in 2013 vervroegd deeltijdpensioen aangevraagd. Bij de salarisspecificatie van maart 2018 ontving hij een uitbetaling van 43,2 verlofuren, maar eiser betwistte de berekening en stelde dat hij recht had op meer verlofuren.

De rechtbank oordeelde dat de afspraken die bij de Centrale Raad van Beroep waren gemaakt, bindend waren en dat de berekening van de verlofuren correct was uitgevoerd door verweerder. Eiser had eerder al verlofuren verkocht en de rechtbank concludeerde dat de uitbetaling van 43,2 verlofuren correct was, gezien de reeds uitbetaalde uren. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, waarin de verlofuren waren vastgesteld, bleef in stand en de rechtbank kon niet opnieuw oordelen over de juistheid van die afspraken.

De rechtbank benadrukte dat de inhoud van de eerdere uitspraak van de Raad in rechte vaststaat en dat partijen aan deze overeenkomst gebonden zijn. Eiser had geen recht op verdere uitbetaling van verlofuren, aangezien de eerder overeengekomen uren al waren verrekend. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.M.A. Broekhoff),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. O.M. Langemeijer).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd terug te komen van de salarisspecificatie van maart 2018, waarbij uitvoering is gegeven aan hetgeen bij de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is overeengekomen over de aan eiser na het einde van zijn dienstverband nog uit te betalen verlofuren.
Bij besluit van 7 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In verband met de coronamaatregelen heeft het onderzoek ter zitting op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 6 juli 2020. Daaraan namen deel:
- eiser, bijgestaan door zijn echtgenote/gemachtigde;
- gemachtigde van verweerder.
Nadat het onderzoek ter zitting op 6 juli 2020 door de rechtbank is gesloten, heeft de rechtbank van eiser op 28 juli 2020 twee brieven ontvangen. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser in deze brieven naar voren is gebracht geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Dit betekent dat de inhoud van deze brieven, nu deze zijn ingekomen na de sluiting van het onderzoek, buiten beschouwing worden gelaten.

Overwegingen

1.1.
Eiser was vanaf 1 oktober 2002 als ambtenaar aangesteld bij verweerder.
Op 31 oktober 2011 zijn partijen overeengekomen dat eiser met ingang van 1 januari 2013 gebruik maakt van vervroegd deeltijdpensioen. Eiser is om die reden per 1 januari 2013 voor 50% eervol ontslag verleend. Het dienstverband is vervolgens voor 50% voortgezet tot 1 mei 2015. Deze datum is later gewijzigd naar 15 mei 2015 opdat eiser zijn veertigjarig ambtsjubileum zou halen.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft verweerder het aan eiser uit te betalen nog resterende verlof vastgesteld op 52,9 uur. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 19 juni 2015 heeft verweerder de uit te betalen verlofuren herberekend. Verweerder heeft daarbij bepaald dat eiser recht had op 100,12 uur verlof, waarvan 36 uren al door eiser verkocht waren. Eiser had daarom recht op uitbetaling van 64,12 uur. In juli 2015 zijn deze verlofuren uitbetaald. Bij uitspraak van 14 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16006) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 juni 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld (geregistreerd onder nummer 17/968). Op
11 januari 2018 heeft de Raad het hoger beroep behandeld, samen met de hoger beroepszaken van eiser geregistreerd onder de nummers 17/971 (ambtsjubileumgratificatie) en 17/973 (afscheidsreceptie). In de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:531) is onder meer het volgende vermeld:
“Ter zitting van de Raad zijn de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 (17/968 AW) en 3 (17/973 AW) ingetrokken. Partijen zijn het volgende overeengekomen: het college zal aan appellant 143,32 vakantieverlofuren uitbetalen onder aftrek van de uren die reeds aan hem zijn uitgekeerd en aan hem een bedrag van € 800,- overmaken. Ter beoordeling resteert het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betreffende de ambtsjubileumgratificatie.”
1.3.
Bij brief van 15 maart 2018 heeft de arbeidsjurist van verweerder meegedeeld dat eiser, gelet op hetgeen bij de Raad is overeengekomen, nog recht heeft op uitbetaling van 43,2 verlofuren. Bij salarisspecificatie over maart 2018 zijn deze verlofuren aan eiser uitbetaald (bruto € 2.271,89). Daarnaast heeft verweerder bij deze specificatie het bedrag van € 800,- netto (afscheidsreceptie) aan eiser betaald.
Daarna hebben partijen discussie gevoerd over de uit te betalen verlof uren.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten niet terug te komen van de salarisspecificatie over maart 2018, waarbij uitvoering is gegeven aan hetgeen bij de Raad is overeengekomen. Verweerder heeft vastgesteld dat eisers aanspraak eerder, bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2015, is vastgesteld op 100,12 uren, waarvan eiser 36 uur al had verkocht, zodat het resterende saldo van 64,12 uur is uitbetaald. Gelet op hetgeen bij de Raad is overeengekomen heeft verweerder het nog uit te betalen verlof vastgesteld op 143,32 uren minus de door eiser eerder verkochte en de eerder door verweerder uitbetaalde uren (samen 100,12 uren), derhalve 43,2 uren. Dit leverde een bruto uit te betalen bedrag op van € 2.271,89 (43,2 x € 52,59).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de daartegen gerichte bezwaren van eiser, overeenkomstig het advies van 7 februari 2019 van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, ongegrond verklaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. Hij stelt, uitvoerig gemotiveerd, dat hetgeen bij de Raad is overeengekomen niet juist is. Hij stelt dat de overgangsregelingen van 2012 en 2014 onjuist zijn toegepast. De overheveling van 54 uren naar 2015 was ook onjuist, omdat er sprake was van ontslag in 2015 en verlof meenemen naar volgend jaar alleen mogelijk is bij voortzetting van het dienstverband. Eiser stelt dat hij alsnog in aanmerking komt voor afkoop van 36 verlofuren uit 2013. De procedure bij de Raad is niet juist geweest. Eiser verzoekt de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren met vernietiging van de besluiten van verweerder en herstel van de gemaakte fouten.
5. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of hetgeen bij de Raad is overeengekomen juist is berekend en de wijze waarop deze overeenkomst tot stand is gekomen thans bij de rechtbank niet meer aan de orde kan komen. De uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 is in hoogste instantie gewezen, zodat de inhoud van deze uitspraak in rechte vast staat. Partijen en de rechtbank zijn aan de tussen hen bij de Raad gesloten overeenkomst gebonden.
Nog slechts ter beoordeling staat of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan hetgeen is overeengekomen.
In het proces-verbaal van de openbare zitting van de Raad op 11 januari 2018 staat onder meer:
“Verkort en zakelijk weergegeven hebben partijen ter zitting de volgende afspraken gemaakt:
- Appellant heeft over 2013, 2014 en 2015 in totaal recht op 143,32 verlofuren. Het college zal dit aantal uren, verminderd met de reeds uitgekeerde uren over 2015, alsnog uitbetalen aan appellant. Appellant trekt het op dit punt betrekking hebbend hoger beroep in.”
Hieruit volgt dat eiser niet op grond van overgangsrecht of enig ander voorschrift over de jaren 2013, 2014 en 2015 recht heeft op méér verlofuren dan 143,32.
De rechtbank is ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de Raad bij de berekening van het aantal verlofuren waarop eiser bij zijn ontslag nog recht had een fout heeft gemaakt. Partijen hebben een overeenkomst gesloten waarbij onder meer het aantal verlofuren waarop eiser recht had over 2014 voor de helft is toegerekend aan eiser, omdat de opgenomen verlofuren over dat jaar niet meer waren vast te stellen. Door deze overeenkomst hebben partijen een juridische realiteit gecreëerd, die vanaf dat moment tussen hen vaststaat.
6. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat, gelet op hetgeen is overeengekomen, dit aantal overeengekomen verlofuren van 143,32 dient te worden verminderd met de reeds uitbetaalde verlofuren. Verweerder heeft aangetoond dat in 2015 reeds 64,2 verlofuren zijn uitbetaald en dat eiser 36 verlofuren had verkocht. Niet is in te zien dat de verkochte verlofuren nogmaals tot uitbetaling zouden moeten komen. Ook is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser stelt, niet van belang is op welke juridische grondslag de verlofuren zijn toegekend, dan wel op welke juridische grondslag verlofuren zijn verkocht. Het gaat erom dat van het totaal aantal verlofuren waarop eiser recht had bij zijn einde van het dienstverband (143,32), het totaal aantal reeds uitbetaalde verlofuren mag worden afgetrokken (100,12 uren).
Verweerder heeft dus op juiste wijze uitvoering gegeven aan de overeenkomst door eiser 43,2 verlofuren uit te betalen. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van de salarisspecificatie over maart 2018. Het bestreden besluit berust op juiste gronden.
7. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder niet heeft beslist op een aanvraag om over het jaar 2013 alsnog 36 verlofuren te mogen verkopen, gaat dat buiten de omvang van dit geding. Het bestreden besluit ziet immers op de uitvoering van hetgeen bij de Raad tussen partijen is overeengekomen en niet over een nieuwe aanvraag. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat nu eiser met verweerder bij de Raad is overeengekomen hoeveel verlofuren bij het einde van zijn dienstverband nog resteerden, daarnaast geen uren openstaan die hij nog zou kunnen verkopen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 20 augustus 2020 gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.