1.3.Bij brief van 15 maart 2018 heeft de arbeidsjurist van verweerder meegedeeld dat eiser, gelet op hetgeen bij de Raad is overeengekomen, nog recht heeft op uitbetaling van 43,2 verlofuren. Bij salarisspecificatie over maart 2018 zijn deze verlofuren aan eiser uitbetaald (bruto € 2.271,89). Daarnaast heeft verweerder bij deze specificatie het bedrag van € 800,- netto (afscheidsreceptie) aan eiser betaald.
Daarna hebben partijen discussie gevoerd over de uit te betalen verlof uren.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten niet terug te komen van de salarisspecificatie over maart 2018, waarbij uitvoering is gegeven aan hetgeen bij de Raad is overeengekomen. Verweerder heeft vastgesteld dat eisers aanspraak eerder, bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2015, is vastgesteld op 100,12 uren, waarvan eiser 36 uur al had verkocht, zodat het resterende saldo van 64,12 uur is uitbetaald. Gelet op hetgeen bij de Raad is overeengekomen heeft verweerder het nog uit te betalen verlof vastgesteld op 143,32 uren minus de door eiser eerder verkochte en de eerder door verweerder uitbetaalde uren (samen 100,12 uren), derhalve 43,2 uren. Dit leverde een bruto uit te betalen bedrag op van € 2.271,89 (43,2 x € 52,59).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de daartegen gerichte bezwaren van eiser, overeenkomstig het advies van 7 februari 2019 van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, ongegrond verklaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. Hij stelt, uitvoerig gemotiveerd, dat hetgeen bij de Raad is overeengekomen niet juist is. Hij stelt dat de overgangsregelingen van 2012 en 2014 onjuist zijn toegepast. De overheveling van 54 uren naar 2015 was ook onjuist, omdat er sprake was van ontslag in 2015 en verlof meenemen naar volgend jaar alleen mogelijk is bij voortzetting van het dienstverband. Eiser stelt dat hij alsnog in aanmerking komt voor afkoop van 36 verlofuren uit 2013. De procedure bij de Raad is niet juist geweest. Eiser verzoekt de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren met vernietiging van de besluiten van verweerder en herstel van de gemaakte fouten.
5. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of hetgeen bij de Raad is overeengekomen juist is berekend en de wijze waarop deze overeenkomst tot stand is gekomen thans bij de rechtbank niet meer aan de orde kan komen. De uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 is in hoogste instantie gewezen, zodat de inhoud van deze uitspraak in rechte vast staat. Partijen en de rechtbank zijn aan de tussen hen bij de Raad gesloten overeenkomst gebonden.
Nog slechts ter beoordeling staat of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan hetgeen is overeengekomen.
In het proces-verbaal van de openbare zitting van de Raad op 11 januari 2018 staat onder meer:
“Verkort en zakelijk weergegeven hebben partijen ter zitting de volgende afspraken gemaakt:
- Appellant heeft over 2013, 2014 en 2015 in totaal recht op 143,32 verlofuren. Het college zal dit aantal uren, verminderd met de reeds uitgekeerde uren over 2015, alsnog uitbetalen aan appellant. Appellant trekt het op dit punt betrekking hebbend hoger beroep in.”
Hieruit volgt dat eiser niet op grond van overgangsrecht of enig ander voorschrift over de jaren 2013, 2014 en 2015 recht heeft op méér verlofuren dan 143,32.
De rechtbank is ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de Raad bij de berekening van het aantal verlofuren waarop eiser bij zijn ontslag nog recht had een fout heeft gemaakt. Partijen hebben een overeenkomst gesloten waarbij onder meer het aantal verlofuren waarop eiser recht had over 2014 voor de helft is toegerekend aan eiser, omdat de opgenomen verlofuren over dat jaar niet meer waren vast te stellen. Door deze overeenkomst hebben partijen een juridische realiteit gecreëerd, die vanaf dat moment tussen hen vaststaat.
6. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat, gelet op hetgeen is overeengekomen, dit aantal overeengekomen verlofuren van 143,32 dient te worden verminderd met de reeds uitbetaalde verlofuren. Verweerder heeft aangetoond dat in 2015 reeds 64,2 verlofuren zijn uitbetaald en dat eiser 36 verlofuren had verkocht. Niet is in te zien dat de verkochte verlofuren nogmaals tot uitbetaling zouden moeten komen. Ook is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser stelt, niet van belang is op welke juridische grondslag de verlofuren zijn toegekend, dan wel op welke juridische grondslag verlofuren zijn verkocht. Het gaat erom dat van het totaal aantal verlofuren waarop eiser recht had bij zijn einde van het dienstverband (143,32), het totaal aantal reeds uitbetaalde verlofuren mag worden afgetrokken (100,12 uren).
Verweerder heeft dus op juiste wijze uitvoering gegeven aan de overeenkomst door eiser 43,2 verlofuren uit te betalen. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om terug te komen van de salarisspecificatie over maart 2018. Het bestreden besluit berust op juiste gronden.
7. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder niet heeft beslist op een aanvraag om over het jaar 2013 alsnog 36 verlofuren te mogen verkopen, gaat dat buiten de omvang van dit geding. Het bestreden besluit ziet immers op de uitvoering van hetgeen bij de Raad tussen partijen is overeengekomen en niet over een nieuwe aanvraag. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat nu eiser met verweerder bij de Raad is overeengekomen hoeveel verlofuren bij het einde van zijn dienstverband nog resteerden, daarnaast geen uren openstaan die hij nog zou kunnen verkopen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.