ECLI:NL:RBDHA:2020:8024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing kinderbijslag op basis van duurzame band van persoonlijke aard met Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan eiseres, die de Colombiaanse nationaliteit heeft en in Nederland verblijft. Eiseres had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend voor haar zoon, geboren in Frankrijk, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op basis van het standpunt dat eiseres geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Eiseres heeft in haar beroep aangevoerd dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2018 een duurzame band met Nederland heeft, onder andere omdat zij de intentie had om zich in Nederland te vestigen en haar zoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode in geding geen arbeid heeft verricht in Nederland en dat de beoordeling van ingezetenschap en verzekering voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afhankelijk is van de aanwezigheid van een duurzame persoonlijke band met Nederland. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak gewogen, waaronder de verblijfsstatus van eiseres, haar inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) en haar intenties om in Nederland te blijven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres in de betrokken periode niet als ingezetene kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de kinderbijslag door de Svb standhoudt. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is niet in het openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7221

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Nadien zijn de gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus is de zitting van 21 april 2020 niet doorgegaan. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om deze beroepszaak schriftelijk, op grond van de stukken, af te doen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiseres, geboren op [geboortedag] 1994 in Curaçao, heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiseres woonde op Sint-Maarten toen zij als gevolg van orkaan Irma in september 2017 haar bezittingen kwijtraakte. Eiseres was op dat moment een half jaar in verwachting van haar zoon [zoon] ( [zoon] ) en is toen bij haar moeder in Frankrijk gaan wonen. [zoon] is op [geboortedag] 2017 in Frankrijk geboren. Eiseres kreeg geen verblijfsvergunning in Frankijk, naar eigen zeggen omdat zij is opgegroeid op Nederlands territorium. Op het aanvraagformulier kinderbijslag heeft eiseres aangegeven dat zij sinds 13 augustus 2018 in Nederland verblijft. Vanaf 20 augustus 2018 verbleven eiseres en [zoon] in de gezinsopvang van [stichting] . Op 4 december 2018 heeft eiseres via een versnelde procedure een verblijfsvergunning voor een gemeenschapsonderdaan gekregen en per die datum ontvangt zij ook een bijstandsuitkering. Sinds 18 februari 2019 staat eiseres ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Vanaf 26 februari 2019 stond eiseres ingeschreven als woningzoekende bij [woonnet] en sinds 19 juni 2019 woont zij met [zoon] in een woning van [stichting] . Eiseres leeft gescheiden van de vader van [zoon] , die vanuit Sint Maarten ook naar Nederland is verhuisd en in Nederland arbeid verricht vanaf 25 mei 2019. [zoon] is erkend door zijn vader en heeft een Nederlands paspoort.
1.3
Eiseres heeft op 28 maart 2019 kinderbijslag aangevraagd voor [zoon] vanaf het eerste kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.5
Op 17 februari 2020 heeft eiseres opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor [zoon] . Verweerder heeft bij besluit van 22 juni 2020 aan eiseres kinderbijslag toegekend over het derde en vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres in de periode in geding geen duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland. Verweerder licht toe dat het recht op kinderbijslag afhankelijk is van de situatie op de eerste dag van het betreffende kwartaal. Eiseres dient op die dag verzekerd te zijn voor de AKW, hetgeen het geval is indien zij op die dag ingezetene van Nederland is of in Nederland werkt. Eiseres wordt als ingezetene van Nederland aangemerkt, indien zij een duurzame persoonlijke band heeft met Nederland. Na aankomst in Nederland ontstaat een duurzame persoonlijke band met dit land geleidelijk. Daarbij worden alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, zoals een geldige verblijfsvergunning, werk, opleiding, woonruimte en familieleden in Nederland.
3.1
Eiseres stelt dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2018 een duurzame persoonlijke band heeft met Nederland, zodat zij vanaf dat moment als ingezetene dient te worden aangemerkt. Zij voert aan dat zij sinds eind 2017 de intentie heeft gehad om zich in Nederland te vestigen. Hierbij is van belang dat Nederland de enige lidstaat is van de Europese Unie, waar zij zich zich op grond van het Unierecht kan vestigen. Eiseres merkt in dit verband op dat zij vanaf 19 december 2017, de geboortedatum van [zoon] , aan artikel 20 van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) een verblijfsrecht in Nederland ontleent. Indien de rechtbank van oordeel is dat eiseres niet vanaf 19 december 2017 aangemerkt kan worden als ingezetene, moet volgens eiseres in dit verband worden uitgegaan van 13 augustus 2018, de datum waarop [zoon] naar Nederland kwam. Eiseres wijst er verder op dat zij op Nederlands territorium is opgegroeid en [zoon] de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.2
Eiseres stelt dat haar hoedanigheid van ingezetene van Nederland ook volgt uit de omstandigheid dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland is gelegen. Sinds 18 februari 2019 staat eiseres ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Zij bezoekt met [zoon] regelmatig de Coffee Corner, een initiatief van het Consultatiebureau van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Verder heeft eiseres zich aangemeld voor een studie European Studies aan de Haagse Hogeschool. Het feit dat eiseres gedurende een aantal maanden na haar aankomst in Nederland nog niet over een verblijfsdocument beschikte, had tot gevolg dat zij geen woonruimte kon huren, een opleiding kon volgen en/of arbeid in loondienst kon verrichten. Het niet werkzaam zijn is volgens eiseres echter niet vereist voor het worden aangemerkt als ingezetene, omdat economische binding met Nederland slechts noodzakelijk bij het ontbreken van een sterke juridische binding.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de in geding zijnde periode geen arbeid heeft verricht in Nederland, zodat zij niet op die grond vanaf het eerste kwartaal van 2018 verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslag wet en recht op kinderbijslag heeft. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland en daarmee van ingezetenschap en verzekering ingevolge de AKW.
4.2
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3
De rechtbank overweegt dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [1] Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis acht de Hoge Raad ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
4.4
In beleidsregel SB1022 van verweerder is vastgelegd dat een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zulk een band, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor. De intentie van een betrokkene om in Nederland te wonen dient te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Een factor waarop verweerder in het bijzonder acht slaat is de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres in de betrokken periode op grond van beleidsregel SB1022 niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Verweerder erkent dat uit het op 4 december 2018 verkregen verblijfsdocument EU/EER blijkt, dat eiseres de intentie heeft om langdurig in Nederland te verblijven. Echter, ook indien ervan wordt uitgegaan dat eiseres de intentie had om met [zoon] haar leven in Nederland op te bouwen, zijn het alle feiten en omstandigheden aan de hand waarvan de beoordeling moet plaatsvinden. Verweerder heeft over die feiten en omstandigheden toegelicht dat hij bij zijn beslissing in aanmerking heeft genomen dat eiseres in het eerste tot en met het derde kwartaal van 2018 niet in Nederland woonde en werkte. In het vierde kwartaal van 2018 verbleef zij slechts korte duur in Nederland, had zij op 1 oktober 2018 nog geen verblijfsvergunning aangevraagd en stond nog niet ingeschreven in de BRP. In het eerste kwartaal van 2019 had eiseres één actie ondernomen, te weten een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. In het tweede kwartaal van 2019 ontving eiseres op 1 april 2019 een bijstandsuitkering, was woningzoekende en was voornemens om vanaf het schooljaar 2019/2020 een opleiding aan de Haagse Hogeschool te volgen. Dit afwegend, acht de rechtbank, met verweerder, onvoldoende grond aanwezig om in de in geding zijnde kwartalen een duurzame, persoonlijke band met Nederland aan te nemen. De duur van het verblijf in Nederland is immers op dat moment nog niet lang en eiseres beschikte in die periode niet over zelfstandige woonruimte.
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is vanwege de maatregelen rond het coronavirus op de uitspraakdatum niet in het openbaar uitgesproken. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.