ECLI:NL:RBDHA:2020:8160

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
SGR 18/7341
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor bouw van carport, schutting, muur en toegangspoort

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, buren van vergunninghoudster, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een carport, schutting, muur en toegangspoort op het perceel van vergunninghoudster. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster op 21 februari 2018 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd, die door verweerder is verleend, ondanks dat de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. Eisers betogen dat vergunninghoudster hen niet heeft geraadpleegd en dat er sprake is van onevenredige beperking van hun uitzicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en ontvankelijk zijn in hun beroep. De rechtbank heeft de besluitvorming van verweerder getoetst aan de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat de belangen van vergunninghoudster zwaarder wegen dan die van eisers. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en merkt op dat de uitkomst voor hen onbevredigend kan zijn, maar dat dit een juridisch oordeel betreft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7341

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] [eiseres], te [woonplaats] , respectievelijk eiser en eiseres, tezamen: eisers
(gemachtigde: M.J.M. van Amsterdam),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigden: R. Noorhoff en R.M. Le Febre).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunningshoudster] (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een carport, een schutting, een muur en een toegangspoort op het perceel [Dijk] [huisnummer 1] in [plaats] (het perceel).
Bij besluit van 25 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen, om verweerder in de gelegenheid te stellen eisers aanbod om tot een minnelijke schikking te komen, aan vergunninghoudster over te brengen en de rechtbank binnen vier weken te berichten over de reactie.
De rechtbank heeft bij brief van 5 maart 2020 de termijn van verweerder voor het onderzoek naar de mogelijkheden voor een minnelijke oplossing van het geschil, desgevraagd verlengd tot 28 maart 2020.
Eisers hebben bij brief van 18 april 2020 de rechtbank geïnformeerd over de actuele situatie van het perceel en gevraagd vergunninghoudster en verweerder tot de orde te roepen, omdat vergunninghoudster is begonnen met bouw- en sloopwerkzaamheden waar verweerder niet tegen optreedt. De rechtbank heeft hier bij brief van 1 mei 2020 op gereageerd.
Verweerder heeft bij brief van 28 april 2020 de rechtbank geïnformeerd over het standpunt van vergunninghoudster ten aanzien van de mogelijkheid van een minnelijke schikking. Tevens heeft verweerder bij brief van 11 mei 2020 gereageerd op eisers brief van 18 april 2020.
Bij brief van 13 mei 2020 hebben eisers hun standpunt als geformuleerd in de brief van 18 april 2020 herhaald, en aangegeven dat de huidige ontwikkelingen rondom het perceel hebben gemaakt dat van een schikking geen sprake meer kan zijn en dat zij daarom ook niet bereid zijn het beroep in te trekken.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, omdat partijen desgevraagd niet hebben aangegeven prijs te stellen op een zitting. Zij heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Vergunninghoudster heeft op 30 januari 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor een carport op haar perceel. Zij heeft deze aanvraag doen steunen op bouwtekeningen.
1.2
Eisers wonen aan de [Dijk] [huisnummer 2] in [plaats] en zijn daarmee de buren van vergunninghoudster.
2.1
Verweerder heeft met het primaire besluit een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.2
Overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaarschriften en met een aanvullende motivering, heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaar van eisers tegen de verleende vergunning ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet alleen op een carport ziet, maar ook op een houten schutting, een muur en een toegangshek. De carport is weliswaar in strijd met het bestemmingsplan, maar naar aanleiding van een stedenbouwkundig advies, heeft verweerder besloten toch medewerking te verlenen aan het bouwplan. De schutting is 0,25 meter hoger dan het bestemmingsplan toelaat, maar dit schaadt gelet op de plaatsing geen algemeen belang. Bovendien levert deze schutting geen opmerkelijk verlies aan uitzicht en staat het op het perceel van de vergunninghoudster. Het toegangshek is in strijd met het bestemmingsplan omdat deze hoger is dan anderhalve meter, maar verweerder heeft stedenbouwkundig gemotiveerd waarom hij hier desondanks eveneens medewerking aan wil verlenen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat volgens verweerder geen sprake is van een onevenredige beperking in het uitzicht van eiser. Ook heeft verweerder, mede gelet op het voorgaande, gemotiveerd aangegeven waarom hij van mening is dat het belang van de vergunninghoudster bij het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van de gevraagde activiteiten zwaarder weegt dan dat van eisers bij handhaven van het bestemmingsplan.
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en betogen, samengevat, dat vergunninghoudster verplicht was om overleg met hen te voeren, wat zij niet heeft gedaan. Verder plaatsen zij kanttekeningen bij de vergunde situatie alsmede de vraag of verweerder wel over de informatie beschikt heeft om tot een gedegen en weloverwogen besluit te komen. Tegen die achtergrond stellen zij zich verder op het gemotiveerde standpunt dat verweerder te veel uitzonderingen op het bestemmingsplan heeft toegestaan. Ten aanzien van de toegangspoort benadrukken zij bovendien dat weldegelijk sprake is van onevenredige beperking van hun uitzicht. Tot slot is volgens eisers de ruimtelijke situatie gewijzigd nu de beschermwaardige boom is gekapt.
4. De rechtbank ziet zich voorafgaand aan de beoordeling van het geschil ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers belanghebbenden zijn is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge dit artikel wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Omdat het perceel van eisers direct grenst aan het perceel waarop het bestreden besluit betrekking heeft en de vergunde activiteiten daarmee in hun directe leefomgeving zijn gesitueerd, is aannemelijk dat zij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van het vergunde. Eisers dienen naar het oordeel van de rechtbank dan ook als belanghebbenden te worden aangemerkt en zijn ontvankelijk in hun beroep.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader
5.1
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.2
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, wanneer sprake is van (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
5.3
Ten tijde van de beoordeling gold het bestemmingsplan ‘Van Rijksweg 11 tot Rijn’ (het bestemmingsplan) en op basis van dit bestemmingsplan rusten op het perceel de bestemmingen ‘wonen’ en ‘tuin’.
Op grond van artikel 19.2.2, onder a, van de bestemmingsplanregels (planregels) geldt voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op gronden die zijn aangewezen voor ‘tuin’ dat de hoogte niet meer mag bedragen dan 1 meter als het bouwwerk wordt opgericht voor de voorgevelrooilijn.
Op grond van artikel 23.2.4, onder a, geldt voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op gronden die zijn aangewezen voor ‘wonen’ dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter. Onderdeel b bepaalt dan in afwijking van onderdeel a, de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan 2 meter indien deze achter de voorgevelrooilijn wordt opgericht.
5.4
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de gevallen genoemd in het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.5
Op grond van artikel 4, aanhef en onder 3, bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor handelen in strijd met het bestemmingsplan in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 50 m².
6. De rechtbank ziet zich gelet op het beroep allereerst gesteld voor de gronden die zien op de zorgvuldigheid van de besluitvorming. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat zij bij deze beoordeling niet kan treden in de gevoelens die bij eisers rond de besluitvorming zijn ontstaan, hoe invoelbaar deze onder omstandigheden ook mogen zijn. Op basis van de beroepsgronden deelt de rechtbank allereerst eisers standpunt niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat verweerder op geen moment ter plaatse is komen kijken. Verweerder heeft hierover ter zitting toegelicht dat hij de besluitvorming mede heeft gebaseerd op gegevens uit het kadaster en op luchtfoto’s uit een eigen systeem. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee, voor wat betreft de voorliggende aanvraag, blijk gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. Dat verweerder de schutting heeft vergund die niet staat vermeld op een schriftelijk aanvraag, maar enkel op de bouwtekeningen, maakt evenmin dat de besluitvorming een zorgvuldigheidsgebrek kent. Die tekeningen maakten immers deel uit van de aanvraag en dat is wat verweerder moest beoordelen. [1] Verder is verweerder er in de bezwaarfase weliswaar ten onrechte van uitgegaan dat eisers toestemming hadden gegeven voor de bouw van de schutting, maar ook dat maakt, mede in aanmerking genomen hetgeen hieromtrent ter zitting is opgemerkt, niet dat om die reden de conclusie moet worden getrokken dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Tot slot kan de rechtbank zich voorstellen dat eisers het op prijs hadden gesteld als vergunninghoudster met hen in overleg was getreden over het plan. Alhoewel de relevantie van een dergelijk contact door zowel de rechtbank als de gemachtigden van verweerder ook ter zitting is bevestigd, bestaat geen wettelijke bepaling die een dergelijk overleg verplicht, waardoor dit gegeven evenmin de zorgvuldigheid van de besluitvorming door verweerder kan raken.
7.1
Ten aanzien van de inhoud van de besluitvorming is tussen partijen niet in geschil dat het uitvoeren van het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de carport, de schutting, de muur en de openslaande toegangspoorten te hoog zijn. Dit is in strijd met de artikelen 19.2.2 en 23.2.4 van de planregels.
7.2
Eisers voeren aan dat verweerder op een zeer groot aantal punten afwijkingen van het bestemmingsplan heeft toegestaan. De rechtbank heeft begrip voor de gevoelens die de verleende vergunning om die reden heeft opgeroepen, maar wijst erop dat de wet dergelijke afwijkingen juist toestaat via de omgevingsvergunning, zulks onder voorwaarde dat die afwijkingen van het planologisch regime voldoen aan de in de wet genoemde eisen en zijn gebaseerd op een zorgvuldige belangenafweging. [2] In dit licht wenst de rechtbank te benadrukken dat volgens vaste rechtspraak [3] het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing de hier bedoelde wettelijke bepalingen, een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken, waarbij hij beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient het gebruik van die bevoegdheid daarom terughoudend te toetsen. Dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn besluit op de vergunningaanvraag heeft kunnen komen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8. Ten aanzien van wettelijke eisen stelt de rechtbank allereerst vast dat op grond van artikel 4, aanhef en onder 3, onderdelen a en b, bijlage II bij Bor een omgevingsvergunning voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, kan worden verleend, als dit niet hoger is dan 10 meter en de oppervlakte niet groter is dan 50 m2. De rechtbank leidt uit de bouwtekeningen af dat geen van de vergunde bouwwerken deze maten overschrijdt. Daarmee is aan deze bepaling voldaan.
9.1
Verweerder heeft vervolgens, in het kader van het wettelijk vereiste dat de activiteiten niet in strijd mogen zijn met een goede ruimtelijke ordening, een belangenafweging gemaakt. Verweerder is daarbij tot de conclusie gekomen dat het belang van vergunninghoudster bij afwijking van het bestemmingsplan voor het realiseren van de carport, schutting, muurtje en toegangshek op haar perceel zwaarder weegt dan het belang van eisers bij het handhaven van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Hij heeft daarbij redengevend geacht dat het project stedenbouwkundig aanvaardbaar is, er geen opmerkelijk verlies aan uitzicht is, het voldoet aan de welstandsnota, dat door het verlenen van de omgevingsvergunning er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de volgens de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken en dat geen evident privaatrechtelijk belemmering eraan in de weg staat dat een omgevingsvergunning te verlenen.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid aan de belangen van vergunninghoudster een groter gewicht kunnen toekennen dan aan die van eiseres.
10.1
De rechtbank stelt daartoe allereest vast dat het zicht van eisers weliswaar enigszins door het project belemmerd wordt, maar benadrukt dat volgens de rechtspraak in het algemeen geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. [4] Daarbij is van belang dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een onevenredige aantasting van hun uitzicht. Dit betekent enerzijds dat duidelijk is dat verweerder het belang van het uitzicht van eisers heeft meegewogen en anderzijds dat de rechtbank niet is gebleken dat verweerder daarbij gehouden was om hier meer gewicht aan toe te kennen dan hij heeft gedaan. Dat de beschermwaardige boom is gekapt, geeft, anders dan eisers stellen, geen zodanige wijziging van het ruimtelijk beeld dat de afweging van verweerder niet langer kan worden gevolgd.
10.3
Voorts is ter zitting gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de door vergunninghoudster gewenste schutting geplaatst zal worden: op of óver de erfgrens, terwijl eisers geen toestemming hebben gegeven voor de schutting op hun perceel. Daarmee is het de vraag of de uitvoering van het bouwplan op dit privaatrechtelijke punt afstuit. Van belang daarbij is dat een privaatrechtelijke belemmering slechts in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Daar is sprake van als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven. [5] Het is daarbij niet aan verweerder om uitvoerig te onderzoeken of er een privaatrechtelijke belemmering is, maar het is aan eisers is om aannemelijk te maken dat dit het geval is. [6] Daarin zijn zij volgens de rechtbank niet geslaagd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij luchtfoto’s en het kadaster heeft geraadpleegd bij de bepaling van de erfgrens. Eisers hebben aangegeven op dit punt onwetend te zijn. Zij hebben ook geen onderzoek of navraag gedaan. Reeds gelet op deze discussie en de onduidelijkheid die is blijven bestaan, is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank herhaalt in dit verband, zoals ook ter zitting besproken, dat indien vergunninghoudster privaatrechtelijke regels schendt, eisers hierop zelf zullen moeten reageren. Alleen als vergunningverlening evident afstuit op een dergelijke regel, kan de vergunning niet worden verleend. Dit betekent dat de in beroep benoemde onduidelijkheid inzake de plaatsing van de schutting, niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg kan staan.
10.4
Over de vraag of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, overweegt de rechtbank allereerst het volgende. Eisers hebben in hun beroepschrift naar voren gebracht dat zij niet beschikken over het welstandsadvies. Verweerder heeft aangegeven dat het advies wordt uitgewerkt wanneer tegen een verleende omgevingsvergunning bezwaar is gemaakt en dat het advies dan naar de Commissie bezwaarschriften wordt gestuurd. Het was niet duidelijk of dat hier ook is gebeurd. Ter zitting is erkend dat eisers intussen over het welstandsadvies beschikken, door toezending van de stukken door de rechtbank. Dit betekent dat zij voldoende de tijd hebben gehad zich voor de zitting op dit punt voor te bereiden.
10.5
In het advies is geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Stedenbouwkundig gezien vindt de welstandscommissie de afwijking dat de carport gedeeltelijk voor de woning uitsteekt van ondergeschikt belang en niet afdoet aan de kwaliteit van de omgeving. Architectonisch wordt het karakter van het bestaande pand gerespecteerd omdat de verhoudingen van de carport evenwichtig zijn en in een goede verhouding staan tot het bestaande woonhuis. Met betrekking tot het materiaal en de detaillering heeft te gelden dat deze het karakter van het bouwwerk ondersteunen en zijn afgestemd op de bestaande bouw en omgeving. De architectonische eenheid van het totale pand is en blijft in evenwicht, aldus de commissie.
10.6
Hoewel verweerder niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien een advies van een andere deskundig is overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [7]
10.7
De rechtbank ziet in het beroepschrift geen grond voor het oordeel dat verweerder het advies van de welstandcommissie niet aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Het advies geeft naar het oordeel van de rechtbank immers voldoende inzichtelijk en concreet weer waarom de redelijke eisen van welstand zich niet tegen verlening verzetten. Daarnaast is niet gebleken dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder aan dit advies geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat eisers geen advies van een deskundige hebben overgelegd en niet hebben aangevoerd dat het advies gebreken vertoont.
11. De slotsom van al het voorgaande is dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid vergunninghoudster een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een carport, een schutting, een muur en een toegangspoort op het perceel.
12. Gelet daarop is het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskosten veroordeling bestaat om deze reden geen aanleiding.
13. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Zij begrijpt dat de uitkomst van deze procedure voor eisers onbevredigend is, zeker ook omdat dit uitsluitend een juridisch oordeel betreft over de in 2018 aangevraagde vergunning en daarmee geen weerspiegeling is van de actuele dynamiek. De rechtbank heeft in dit verband kennis genomen van de informatie over de situatie na de zitting, waaronder de start van bouw- en sloopwerkzaamheden en het plaatsen van een heg in plaats van de vergunde schutting. Zoals de rechtbank in haar brief van 1 mei 2020 heeft benoemd, ligt dit evenwel buiten de omvang van de procedure zoals deze aan de rechtbank voorligt. De rechtbank wenst in dit licht te benadrukken dat een andere dan strikt juridisch benadering van de situatie mogelijk meer perspectief biedt voor zowel eisers als vergunninghoudster. Zoals verweerder in de brief van 11 mei 2020 heeft aangegeven zou daartoe het inzetten van buurtbemiddeling vanuit Participe een mogelijkheid kunnen bieden. De rechtbank geeft eisers daarom in overweging hiertoe alsnog contact te zoeken met verweerder, zoals in voornoemde brief is aangeboden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van
mr. Y.D. David, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 juli 2020.
In verband met de maatregelen rond het coronavirus is deze beslissing op de uitspraakdatum niet uitgesproken tijdens een openbare uitsprakenzitting. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk (geanonimiseerd) gepubliceerd op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
de griffier is niet in de
gelegenheid deze uitspraak
mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:804.
2.Zie artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957.
4.Afdeling 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3693.
5.Afdeling 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1640.
6.Afdeling 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1080.
7.Afdeling 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:107.