In deze zaak heeft eiser op 7 juni 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 16 juli 2019. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 17 juni 2020 een verweerschrift ingediend. Eiser heeft gereageerd op dit verweerschrift op 29 juni 2020 en verzocht om een snelle uitspraak op 17 augustus 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken. Eiser heeft verweerder op 21 mei 2020 in gebreke gesteld, waarna de rechtbank oordeelt dat het beroep terecht is ingediend en kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besproken, waaronder artikel 8:54, dat de rechtbank toestaat het onderzoek te sluiten indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft ook artikel 8:55d van de Awb toegepast, dat bepaalt dat de rechtbank kan opleggen dat het bestuursorgaan binnen een bepaalde termijn een besluit moet nemen. In dit geval heeft de rechtbank bepaald dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een eerste gehoor moet afnemen en binnen acht weken na dat gehoor een besluit moet nemen.
Daarnaast heeft de rechtbank een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 262,50. De uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is.