Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en bezit de Iraakse nationaliteit.
2. In september 2008 is eiser Nederland ingereisd. In de periode oktober 2008 tot januari 2014 is een drietal achtereenvolgende asielaanvragen van eiser afgewezen. Dit staat in rechte vast.
3. Op 6 oktober 2014 heeft eiser zijn derde opvolgende, in totaal vierde, asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) zoals deze bepaling luidde vóór 20 juli 2015.
4. Bij tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 30 november 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:9299) is geoordeeld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet aanvullend te horen over zijn stelling dat hij afstand heeft gedaan van de Islam en nergens meer in gelooft, en is verweerder in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft eiser vervolgens aanvullend gehoord. Op 24 januari 2017 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen en de afwijzing als ongegrond van eisers asielaanvraag gehandhaafd. 5. Bij einduitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:6535) is geoordeeld dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat voor eiser een vestigingsalternatief in de Koerdische Autonome Regio (KAR) bestond en is verweerder opgedragen om een nieuw besluit op eisers asielaanvraag te nemen. Ook is in deze uitspraak geoordeeld dat eisers gestelde afvalligheid niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht. Dit staat in rechte vast. 6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op eisers asielaanvraag van 6 oktober 2014 beslist en is deze asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en g, van de Vw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser kan terugkeren naar zijn voormalige woonplaats Mosul, nu daar niet langer sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn). Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eisers gestelde verwestering voortkomt uit een politieke of godsdienstige overtuiging, noch dat deze resulteert in nagenoeg onmogelijk te veranderen gedragskenmerken.
7. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Ondanks het feit dat bij het bestreden besluit al voor de derde keer is beslist op eisers vierde asielaanvraag, is in beroep een groot aantal gronden naar voren gebracht. In de eerste plaats gaat het om een viertal beroepsgronden die zien op procedurele aspecten. Deze zal de rechtbank allereerst bespreken onder één kopje. Daarnaast betreft het beroepsgronden die zien op de inhoudelijke aspecten van de zaak. Deze zal de rechtbank bespreken aan de hand van kopjes per aspect. De rechtbank spreekt de hoop uit dat de conclusie van deze uitspraak bijdraagt aan een finale beslechting van het geschil.
9. Eiser voert aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem voorafgaand aan het bestreden besluit niet aanvullend te horen. De rechtbank stelt vast dat eiser in het kader van deze asielprocedure meermaals is gehoord. Op 6 oktober 2014 heeft eiser tijdens het ‘gehoor opvolgende aanvraag’ verklaringen kunnen afleggen over zijn asielmotieven, die op dat moment beperkt waren tot de veiligheidssituatie in Irak (meer in het bijzonder Mosul). Daarnaast heeft eiser op 5 januari 2017 tijdens een aanvullend gehoor uitgebreide verklaringen kunnen afleggen over zijn gestelde afvalligheid. In de voornoemde einduitspraak van 23 augustus 2017 is verweerder opgedragen om opnieuw op eisers asielaanvraag te beslissen vanwege de motivering van het eerder tegengeworpen vestigingsalternatief. Temeer daar in het bestreden besluit niet langer sprake is van het tegenwerpen van een vestigingsalternatief, ziet de rechtbank niet in waarom verweerder eiser nogmaals had moeten horen. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, dient te worden vastgesteld dat dit artikel ziet op de bezwaarprocedure, die al sinds de inwerkingtreding van de Vw op 1 april 2001 niet meer van toepassing is in asielzaken.
10. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte geen uitstel heeft gegeven voor het aanvullen van zijn zienswijze op het nieuwe voornemen van 2 maart 2020. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder strikt genomen geen nieuw voornemen had hoeven uitbrengen om opnieuw op eisers asielaanvraag te beslissen. De rechtbank stelt verder vast dat eiser op 26 maart 2020 een zienswijze heeft kunnen indienen en dat hij deze op 20 april 2020 heeft kunnen aanvullen. Temeer daar eiser in beroep niet aangeeft wat hij nog verder in de zienswijzefase had willen aanvullen, ziet de rechtbank niet in waarom verweerder nog verder uitstel had moeten verlenen. De enkele stelling dat het niet mogelijk was voor eiser om zijn gemachtigde fysiek op kantoor te ontmoeten vanwege de coronacrisis maakt dit niet anders, nu op geen enkele manier is gebleken dat er pogingen zijn gedaan om gebruik te maken van alternatieve wijzen van communicatie.
11. Mede gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende
ex nuncheeft beoordeeld. Eisers stelling dat het op de weg van verweerder lag om ook nog na de tweede rechterlijke uitspraak in deze asielprocedure op zoek te gaan naar eventuele nieuwe omstandigheden, verhoudt zich niet met het uitgangspunt van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn dat het in de eerste plaats op de weg van de vreemdeling ligt om asielmotieven naar voren te brengen. Overigens is niet gebleken dat verweerder gestelde (nieuwe) asielmotieven van eiser in het bestreden besluit onbesproken heeft gelaten. Gelet daarop komt de door eiser aangehaalde Bahaddar-exceptie van artikel 83.0a van de Vw niet in beeld.
12. Eiser voert aan dat verweerder bij de besluitvorming ten onrechte gebruik heeft gemaakt van informatie uit het verblijfsrechtelijke dossier van zijn vader. Verweerder heeft geen stukken uit dat dossier aan eiser of eisers gemachtigde overgelegd. De rechtbank volgt eiser echter niet in zijn stelling dat er sprake is van schending van het beginsel van
equality of arms. Verweerder heeft immers de gebruikte informatie weergegeven in het nieuwe voornemen van 2 maart 2020 en gebleken is dat daarop in de zienswijze en in beroep inhoudelijk is gereageerd. De rechtbank volgt eiser evenmin in de stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Verordening (EU) 2016/679 (Algemene verordening gegevensbescherming, AVG). Met het weergeven van de inhoud van een asielrelaas is niet bij voorbaat sprake van verwerking van persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de AVG. Overigens mag verweerder op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG, gelezen in samenhang met artikel 107, tweede lid, van de Vw, tot verwerking van persoonsgegevens overgaan voor zover dat noodzakelijk is om de aan hem opgedragen taak te vervullen. Die taak omvat het uitvoeren van het Nederlandse migratiebeleid, waaronder ook het opnieuw beslissen op eisers asielaanvraag kan worden geschaard. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om een beperkt gedeelte van het verblijfsrechtelijke dossier van eisers vader en om bekendmaking daarvan aan een zeer beperkt aantal derden, te weten eiser en zijn gemachtigde.
13. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij een levensbeschouwelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Volgens eiser was er eerder slechts sprake van afvalligheid, terwijl hij zich nu identificeert als atheïst. Hierbij wijst eiser erop dat verweerders Werkinstructie 2019/18 ‘Bekeerlingen’ onderscheid maakt tussen afvalligheid en atheïsme.
14. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen aanleiding was om een gestelde levensbeschouwelijke ontwikkeling aan de zijde van eiser te onderzoeken. Met de voornoemde einduitspraak van 23 augustus 2017 is in rechte vast komen te staan dat eisers gestelde afvalligheid niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht. Eiser heeft sindsdien niet bij verweerder gemeld dat hij zich, in weerwil hiervan, in het kader van zijn lopende asielprocedure alsnog wenst te beroepen op zijn levensbeschouwing. Hiervoor onder 11. is al overwogen dat dit gelet op artikel 4 van de Kwalificatielijn wel op zijn weg lag.
15. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juni 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:5543) kan hem niet baten, nu de vreemdeling in die zaak ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over diens gestelde atheïsme. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 29 juni 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:3161) kan hem evenmin baten omdat daarin een zaakspecifiek motiveringsgebrek aan de orde was ten aanzien van het persoonlijke relaas van de betreffende vreemdeling. 16. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij niet is verwesterd. Daarbij wijst hij erop dat hij inmiddels al lange tijd in Nederland verblijft en dat hij na terugkeer zijn atheïsme niet zal kunnen verbergen.
17. Niet in geschil is dat verweerder, ook als het niet gaat om Afghaanse vrouwen, een beroep op verwestering moet beoordelen aan de hand van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3735). Uit rechtsoverweging 5.5 van deze uitspraak blijkt dat louter tijdsverloop niet voldoende is voor het aannemen van verwestering. Uit rechtsoverweging 5.8 blijkt dat een in Nederland ontwikkelde westerse levensstijl niet tot vluchtelingschap kan leiden, met uitzondering van de situatie waarin een vreemdeling aannemelijk maakt dat de westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging. Uit rechtsoverweging 8.5 blijkt bovendien dat deze overtuiging moet resulteren in persoonlijke uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken die aanleiding kunnen vormen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. 18. Nu in rechte vast staat dat eisers eerder gestelde afvalligheid niet geloofwaardig is, en verweerder gelet op wat hiervoor is overwogen niet heeft hoeven toe komen aan toetsing van een gestelde levensbeschouwelijke ontwikkeling, kan niet worden vastgesteld dat eisers gestelde verwestering voortkomt uit een godsdienstige overtuiging. Daarnaast heeft verweerder terecht overwogen dat niet is gebleken van een gestelde verwestering vanwege een politieke overtuiging. Aldus voldoet eiser niet aan de door de Afdeling gestelde criteria.
19. Eisers stelling dat hij vanwege zijn psychische toestand moeite heeft om verklaringen af te leggen doet daaraan niet af, omdat verweerder deze beoordeling heeft kunnen maken zonder eiser nogmaals te horen. Bovendien is deze stelling met het enkel overleggen van een afspraakbevestiging van
iPsyvan 2 september 2016 onvoldoende onderbouwd, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat eiser daadwerkelijk psychische klachten heeft (gehad).
Veiligheidssituatie in Mosul
20. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte van hem verwacht dat hij terugkeert naar Mosul vanwege de veiligheidssituatie aldaar. Daarbij wijst hij op zijn persoonlijke omstandigheden en op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 20 december 2019.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan eiser zich in dit verband niet beroepen op zijn gestelde atheïsme en zijn gestelde verwestering. Voor zover eiser zich erop beroept dat hij in Irak problemen heeft met zijn familie, heeft verweerder terecht overwogen dat al op grond van de voorafgaande asielprocedures in rechte vast staat dat deze verklaringen ongeloofwaardig zijn. Verder heeft verweerder het voornoemde ambtsbericht al in de besluitvorming betrokken en onderbouwt eiser niet of en in hoeverre dit geen stand zou kunnen houden.
22. De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers asielaanvraag terecht opnieuw is afgewezen.
23. Verweerder heeft kunnen vaststellen dat het eerder aan eiser opgelegde terugkeerbesluit is komen te herleven met de voornoemde einduitspraak van 23 augustus 2017 en dat de eerder aan eiser gegunde vertrektermijn is verlopen. Gelet daarop heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw tegen eiser een inreisverbod kunnen uitvaardigen.
24. Het beroep is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.