ECLI:NL:RBDHA:2020:8500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
C/09/572295 / HA ZA 19-406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en onrechtmatige daad in het kader van gezamenlijke oplichting

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Beton- en Vlechtbedrijf Hadek B.V. en twee gedaagden, waarvan er één niet verschenen was. Hadek vorderde betaling van een openstaand bedrag van € 81.145,40, alsook buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, van beide gedaagden, die volgens Hadek gezamenlijk onrechtmatig hadden gehandeld door oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde die niet verschenen was, verstek had laten verlenen, en dat de vorderingen tegen hem niet onrechtmatig of ongegrond waren. De rechtbank heeft de vordering tegen deze gedaagde toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, omdat Hadek niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het vorderen van deze kosten. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.

Wat betreft de tweede gedaagde, heeft de rechtbank geoordeeld dat Hadek onvoldoende bewijs had geleverd voor de onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking van deze gedaagde. De rechtbank concludeerde dat Hadek niet had aangetoond dat de tweede gedaagde had geprofiteerd van de onbetaald gebleven leveringen of dat hij op enige wijze onrechtmatig had gehandeld. Daarom werden de vorderingen tegen deze gedaagde afgewezen. De proceskosten werden aan beide partijen opgelegd, waarbij Hadek in de kosten werd veroordeeld voor de vordering tegen de tweede gedaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij claims van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking, en de noodzaak om aan wettelijke vereisten te voldoen bij het vorderen van incassokosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/572295 / HA ZA 19-406
Vonnis van 5 augustus 2020
in de zaak van
BETON- EN VLECHTBEDRIJF HADEK B.V.te Kockengen,
eiseres,
advocaat mr. D. Talsma te Drachten,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , te [plaats] ,

gedaagde,
niet verschenen,

2.[gedaagde sub 2] , te [plaats] ,

gedaagde,
advocaat mr. J-F. Grégoire te Den Haag.
Partijen worden hierna Hadek, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2019, met producties;
  • het tegen [gedaagde sub 1] verleende verstek;
  • de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 2] ;
  • het tussenvonnis van 11 september 2019 waarbij een comparitie van partijen is bevolen in de zaak tussen Hadek en [gedaagde sub 2] ;
  • de door Hadek bij B-formulier van 13 maart 2020 ingediende aanvullende producties;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 17 juni 2020;
- de door Hadek bij B-formulier van 1 juli 2020 ingediende opmerkingen over het proces‑verbaal van comparitie.
1.2.
In verband met de beperkingen als gevolg van de uitbraak van het Covid-19 virus is de comparitie van 17 juni 2020 via een videoverbinding (Skype) gehouden. Het proces‑verbaal van comparitie is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden in de verslaglegging schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Hadek heeft bij B‑formulier enige opmerkingen over het proces-verbaal ingediend. Hadek heeft hieraan geen verzoek of een voorstel tot wijziging verbonden. De opmerkingen betreffen – zo constateert de rechtbank – veeleer een uitleg van, dan wel een aanvulling op het ter zitting verklaarde. Dit is echter gelet op de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor niet toegestaan, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis op heden bepaald.

2.De feiten

2.1.
Hadek verricht activiteiten op het gebied van prefab wapening, bouwstaal, wapeningsstaal, funderingsherstel, utiliteits- en woningbouw, weg- en waterbouw en compleet betonwerk.
2.2.
Begin mei 2017 heeft [A] (hierna: [A] ), directeur van Hadek, telefonisch contact gehad met [gedaagde sub 1] over een offerte voor levering van betonbewapeningsmateriaal door Hadek. Op 9 mei 2017 heeft vervolgens een kennismakingsgesprek plaatsgevonden op het kantoor van Hadek, waarbij [A] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aanwezig waren. Er is toen door Hadek een kredietwaardigheidscheck gedaan op het bedrijf dat het materiaal zou afnemen, te weten [Q] (hierna: [Q] ), waarvan [gedaagde sub 2] de directeur/eigenaar is. Dit bedrijf bleek niet kredietwaardig. Daarop is voorgesteld dat de levering zou worden afgenomen door [Y] (hierna: [Y] ), waarvan [gedaagde sub 1] stelde directeur te zijn
.Dit bedrijf bleek – na kredietwaardigheidscheck – wel kredietwaardig.
2.3.
Op 23 mei 2017 is van het adres [email-adres 1] een e-mail gestuurd naar het adres [email-adres 2] , waarin de aanvraag voor levering van bepaalde goederen wordt bevestigd en wordt verzocht om de inkoopprijzen. De e-mail is ondertekend door [X] (hierna: [X] ), Afdeling Inkoop van [Y] . [B] (hierna: [B] ), destijds bedrijfsleider van Hadek, heeft in antwoord hierop deze prijzen de volgende dag gestuurd. Op 25 mei 2017 is van het adres [email-adres 3] een reactie gestuurd, waarin onder meer staat:
Geachte heer [B]
Hierbij bevestigen wij dat we u mail hebben ontvangen en gaan met de prijzen mee akkoord.
(…)
Tevens ook een kleine aan vulling graag in vervolg rechts streek met onze Algemene Directeur Dhr. [gedaagde sub 1] contact op te nemen i.vm dat de Hoofd inkoop dhr [X] dikwijls afwezig is dat ten wille van zijn hart klachten.
tevens gaarne ook alle mail mailen naar de volgende email adres [email-adres 3]
Met de vriendelijke groeten,
Kind Regards,
algemeen Directeur
[gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2]
Telefoon [nummer]
2.4.
Op 29 mei 2017 stuurt [B] een e-mail naar [email-adres 3] , met in de aanhef
Beste [gedaagde sub 1]en in de bijlage de opdrachtbevestiging. Bovenaan deze opdrachtbevestiging staat onder meer:
Naam : [Y] bv
T.a.v. : Dhr. [gedaagde sub 1]
Telefoon: [nummer]
(…)
Geachte heer [gedaagde sub 1] ,
Naar aanleiding van uw aanvraag (…)
Onderaan de bevestiging staat in een blokje met
Uw akkoord ……. (datum & naam en handtekening)op de stippellijn handgeschreven
[gedaagde sub 1], alsook een handtekening. Links naast dit blokje staat ook een handtekening.
2.5.
Op 30 mei 2017 heeft Hadek het betonbewapeningsmateriaal conform opdrachtbevestiging afgeleverd aan de Koloniedijk 2 te Merksplas, België. Op diezelfde dag heeft Hadek naar het adres [email-adres 3] een factuur gestuurd gericht aan [Y] , met een totaalfactuurbedrag van € 63.421,40.
2.6.
Op 12 juni 2017 is aan [B] , met CC aan [A] , een e-mail gestuurd waarin onder andere staat:
Geachte heer [B] .
Gaarne wil ik voor aanstaande woensdag 14 juni 2017 de volgende bestelling plaatsen en om uit geleverd te worden.
B.524 A – Rond 8
15/15 – 595.L.2354 ( Standaard B Netten )
370 Stuks
(…)
Met de vriendelijke groeten. Kind Regards,
Dhr. [gedaagde sub 1] / Dhr [gedaagde sub 2]
( Algemene Directeurs )
2.7.
[B] heeft op 13 juni 2017 in antwoord daarop onder andere gemaild:
Beste [gedaagde sub 1] ,
Even kort n.a.v. ons overleg.
Morgen leveren wij 370 st B335a zonder kraan om 07.00u aan de Bolksedijk 14 te Rijkevorsel (België). (…) Deze levering voeren wij uit in opdracht van [Y] bv.
Graag jouw bevestiging.
2.8.
Op dezelfde dag is deze levering per e-mail van [email-adres 3] bevestigd, waarbij is vermeld:
(…) we gaan akkoord met de door u op gegeven opgave en levering op 14 Juni 2017 om 07:00 uur (…)
Met de vriendelijke groeten,
Kind Regards,
Dhr [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2]
( Algemeen Directie’s )
2.9.
Op 14 juni 2017 heeft Hadek het betonbewapeningsmateriaal conform afspraak afgeleverd aan Bolksedijk 14, te Rijkenvorsel in België. Op diezelfde dag heeft Hadek naar het adres [email-adres 3] een factuur gestuurd gericht aan [Y] , met een totaalfactuurbedrag van € 17.724,00.
2.10.
Op 7 augustus 2017 is van de administratie van Hadek een betalingsherinnering gestuurd aan onder meer [email-adres 3] en aan [email-adres 4] met als bijlage
3e herinnering [Y] 07-08-2017.pdf, in welke bijlage als totaal openstaand bedrag € 81.145,40 is vermeld.
2.11.
In de periode van 26 mei tot en met 11 augustus 2017 zijn er diverse berichten via WhatsApp en/of iMessage verstuurd tussen Hadek en [gedaagde sub 1] , onder meer over de leveringen in België alsook over de openstaande facturen.
2.12.
Op 26 mei 2017 heeft [A] via iMessage enkele berichten gestuurd aan [gedaagde sub 2] over de aanstaande levering. Op 13 juni 2017 heeft [A] via iMessage aan [gedaagde sub 2] gevraagd hem met spoed terug te bellen. Op deze berichten heeft [gedaagde sub 2] niet gereageerd. Op 15 en op 16 juni 2017 heeft [A] ook via WhatsApp enkele berichten gestuurd aan [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] heeft hierop met één bericht als volgt gereageerd:
U kunt alles met [gedaagde sub 1] weer bespreken hij is weer bereikbaar gaat weer goed met hem
2.13.
Hadek heeft van [Y] vernomen dat zij geen bestellingen heeft geplaatst bij haar. Daarop heeft [B] namens Hadek op 2 september 2017 aangifte gedaan van oplichting door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
2.14.
Tot op heden zijn allebei de facturen niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
Hadek heeft gevorderd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 81.145,40, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, elk te vermeerderen met de (na eisvermindering ter zitting) wettelijke rente, alsook de nakosten.
3.2.
Volgens Hadek hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] haar gezamenlijk opgelicht, dan wel heeft [gedaagde sub 1] haar opgelicht en heeft [gedaagde sub 2] daaraan ten minste meegewerkt. Aldus hebben zij tegenover haar allebei onrechtmatig gehandeld ofwel zijn zij allebei, ten nadele van haar, ongerechtvaardigd verrijkt. Hadek stelt hierdoor schade te hebben geleden ter hoogte van de onbetaald gebleven facturen.
3.3.
[gedaagde sub 1] is niet verschenen in deze procedure en heeft aldus geen verweer gevoerd.
3.4.
[gedaagde sub 2] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Hij is niet betrokken geweest bij de gestelde oplichting, is daardoor ook niet verrijkt en heeft evenmin anderszins daarvan geprofiteerd.
3.5.
Op dat wat Hadek en [gedaagde sub 2] verder naar voren hebben gebracht wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

De vorderingen tegen [gedaagde sub 1]

4.1.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de niet verschenen [gedaagde sub 1] de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen. Tegen hem is daarom verstek verleend. Omdat (mede)gedaagde [gedaagde sub 2] wel is verschenen, wordt op grond van artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tussen alle partijen één vonnis gewezen. Dit vonnis moet, ook ten aanzien van [gedaagde sub 1] , als op tegenspraak worden beschouwd.
4.2.
Op grond van artikel 139 Rv moeten de vorderingen tegen de niet verschenen [gedaagde sub 1] in beginsel worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. De door [gedaagde sub 2] , als wel verschenen medegedaagde, aangevoerde verweren werken daarbij niet in het voordeel van [gedaagde sub 1] , tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (vgl. HR 8 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Die uitzondering doet zich hier niet voor. De rechtbank zal daarom, en ook gelet op de door Hadek gestelde betrokkenheid van [gedaagde sub 2] , eerst de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] beoordelen.
4.3.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 1] komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze zullen dan ook worden toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten en met dien verstande dat de wettelijke rente over € 81.145,40 zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding. Wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank namelijk geconstateerd dat weliswaar is aangemaand, maar dat hierbij niet het toepasselijke wettelijke tarief is vermeld. Er is in zoverre enkel vermeld dat de incassokosten
het maximale bedrag conform de wet maximering incassokostenbedragen. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW. Wat betreft de wettelijke rente heeft de rechtbank geconstateerd dat in het oorspronkelijk gevorderde bedrag reeds de wettelijke handelsrente tot en met de dag van dagvaarding zat verdisconteerd. Er is echter niet vermeld of anderszins kenbaar gemaakt vanaf welke datum deze is berekend, ook niet na eisvermindering ter zitting. Bij gebreke van een dergelijke ingangsdatum, hanteert de rechtbank daarom de dag van dagvaarding als ingangsdatum.
4.4.
[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Hadek, voor zover gevallen ten aanzien van [gedaagde sub 1] , worden begroot op € 3.151,18 waarvan € 85,18 aan verschotten, € 1.992,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 1.074,-). Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, omdat de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal deze, zoals gevorderd, begroten op € 100,-.
De vorderingen tegen [gedaagde sub 2]
4.5.
Hadek heeft ter onderbouwing van haar vorderingen aangevoerd dat zij de afspraken voor het leveren van het materiaal met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft gemaakt. Dit heeft Hadek in het bijzonder afgeleid uit het kennismakingsgesprek bij haar op kantoor. Daar kwamen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] samen naartoe. In eerste instantie is daar besproken dat [Q] , het bedrijf waarvan [gedaagde sub 2] directeur/eigenaar is, het materiaal zou afnemen. Omdat dit bedrijf niet kredietwaardig bleek, is uiteindelijk overeengekomen dat [Y] , waarvan [gedaagde sub 1] stelde directeur te zijn, het materiaal zou afnemen. Volgens Hadek waren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zakelijk met elkaar verweven; er was voor haar geen reden om aan te nemen dat dit anders was. Zo stonden allebei hun namen onderaan de e-mails vanuit [email-adres 3] (waarbij ook steeds
Algemene Directeursof iets van gelijke strekking stond vermeld) en hebben zij allebei de opdrachtbevestiging voor de eerste levering ondertekend. De handtekening rechtsonder op de bevestiging, in de kolom rechts naast waar handgeschreven
[gedaagde sub 1]staat, is namelijk die van [gedaagde sub 2] . Hoewel Hadek weliswaar het meeste contact heeft gehad met [gedaagde sub 1] , heeft zij ook contact gezocht en gehad met [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] heeft daarbij nooit te kennen gegeven dat hij niet (meer) betrokken was bij de gemaakte afspraken.
4.6.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Voor een geslaagd beroep op onrechtmatige daad is onder meer vereist dat de één die daad pleegt tegenover de ander en hem daardoor schade berokkent. Enkele betrokkenheid van een derde bij, of het enkele profiteren van een derde van andermans onrechtmatig handelen, is op zichzelf niet onrechtmatig. Dit wordt pas anders als die derde op de hoogte is van dat onrechtmatig handelen of daarvan op de hoogte behoort te zijn en er bijkomende bijzondere omstandigheden zijn, zoals het actief bevorderen van dat handelen (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:740). In een dergelijk geval is sprake van weer een op zichzelf staande onrechtmatige daad van die derde. Voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking is onder meer vereist dat de één is verrijkt ten koste van de ander, zonder dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is. Er moet dus een zeker verband bestaan tussen de verrijking en de verarming; de verrijkte moet aantoonbaar een bepaald voordeel hebben genoten ten nadele van de verarmde.
4.7.
Het is aan Hadek om feiten en omstandigheden te stellen waaruit concreet het op zichzelf staande onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] blijkt, dan wel waaruit zijn ongerechtvaardigde verrijking blijkt. De rechtbank constateert dat Hadek met name de rol van [gedaagde sub 1] over het voetlicht heeft gebracht. Zo stelde [gedaagde sub 1] directeur te zijn van [Y] en verliep het contact over de leveringen in het bijzonder met [gedaagde sub 1] : de e-mails vanuit Hadek waren blijkens de aanhef aan hem gericht, de opdrachtbevestiging voor de eerste levering was ter attentie van hem, zijn naam staat handgeschreven onderaan deze bevestiging en er is meermaals WhatsApp-contact over en weer geweest. Het gaat er hier echter om wat [gedaagde sub 2] al dan niet heeft gedaan. Hadek heeft ter onderbouwing van het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] in het bijzonder gewezen op het kennismakingsgesprek. Dat [gedaagde sub 2] hierbij aanwezig was en dat in eerste instantie zijn bedrijf het materiaal zou afnemen, is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Immers is enkele betrokkenheid niet onrechtmatig, zoals in 4.6 al is overwogen. In het verder door Hadek aangevoerde ziet de rechtbank geen feitelijke aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat (ook) [gedaagde sub 2] naam onder de e-mails vanuit [email-adres 3] staat, betekent nog niet dat deze door hem of met zijn toestemming zijn verstuurd. [gedaagde sub 2] heeft dit immers betwist. [gedaagde sub 2] heeft ook betwist dat hij zijn handtekening onderaan de opdrachtbevestiging heeft gezet. Op grond van het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv levert die bevestiging tegenover hem dan geen bewijs op zolang niet is bewezen dat de handtekening van hem is. Hadek heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij niet bij de ondertekening aanwezig is geweest. Waarom volgens haar de handtekening rechtsonder van [gedaagde sub 2] is, heeft zij niet feitelijk kunnen duiden. Zijn naam staat er niet bij, noch blijkt op een andere manier dat die van hem moet zijn. Dat Hadek dit allicht vermoedt, net zoals zij heeft aangegeven te vermoeden dat de handtekening aan de linkerzijde van de kolom van [X] is, is echter onvoldoende om tot bewijslevering te worden toegelaten. Naar de rechtbank voor het overige kan afleiden uit de overgelegde berichten, heeft Hadek meermaals via WhatsApp/iMessage contact gezocht met [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] heeft echter slechts eenmaal summier en niet inhoudelijk hierop gereageerd, zoals weergegeven in 2.12. Dit biedt evenmin de benodigde onderbouwing van Hadeks standpunten. Het beroep van Hadek op onrechtmatige daad kan dan ook niet slagen.
4.8.
Hadek heeft verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] daadwerkelijk heeft geprofiteerd van de onbetaald gebleven leveringen. Gelet op het in 4.6 overwogene kan reeds daarom haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking evenmin slagen. Dat betekent dat de vorderingen van Hadek tegen [gedaagde sub 2] moeten worden afgewezen.
4.9.
Hadek zal, voor zover het haar vordering tegen [gedaagde sub 2] betreft, als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan zijn zijde worden begroot op € 2.229,- , waarvan € 81,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.074,-).

5.De beslissing

De rechtbank
In de zaak tegen [gedaagde sub 1]
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan Hadek van een bedrag van € 81.145,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van Hadek tot op heden begroot op € 3.151,18 te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en begroot de nakosten op € 100,-;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In de zaak tegen [gedaagde sub 2]
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt Hadek in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 2.229,-;
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.M. Vingerling en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 5 augustus 2020.