ECLI:NL:RBDHA:2020:8640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
C/09/589435 / KG ZA 20/205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de afgifte van schilderijen die onder strafvorderlijk beslag zijn genomen en executoriaal beslag rust op

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en verbintenissenrecht, betreft het een kort geding waarin de eiser, [eiser], vordert dat de Staat de afgifte van schilderijen, die onder strafvorderlijk beslag zijn genomen, aan de executerende deurwaarder van [gedaagde, sub 2] beveelt. De schilderijen zijn in het verleden gekocht door [eiser] en zijn broer, [broer I], en zijn onderwerp van geschil na het overlijden van [broer I]. De Staat heeft de schilderijen in beslag genomen, maar er is ook een executoriaal beslag gelegd door [gedaagde, sub 2] op basis van een akte van geldlening. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat gehouden is de schilderijen af te geven aan de deurwaarder van [gedaagde, sub 2], omdat er geen strafvorderlijk belang meer is bij het beslag. De vorderingen van [eiser] om het beslag op te heffen worden afgewezen, omdat de akte van geldlening voldoet aan de vereisten voor een executoriale titel. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. In reconventie wordt [eiser] veroordeeld om documenten die van belang zijn voor de executie van de schilderijen af te geven aan [gedaagde, sub 2].

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/589435 / KG ZA 20/205
Vonnis in kort geding van 15 juni 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser (in de verhouding tot gedaagde sub 2: eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie),
advocaat mr. R.L.A. van Buul te Eindhoven,
tegen:
1.
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitiete Den Haag,
gedaagde sub 1,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag,
2.
[gedaagde, sub 2]te [plaats 2] ,
gedaagde sub 2 in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F.G.J. van der Kruis te Berlicum, gemeente Sint-Michielsgestel,
3.
[gedaagde, sub 3]te [plaats 3] ,
gedaagde sub 3,
niet verschenen,
4.
[gedaagde, sub 4]zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde sub 4,
niet verschenen,
5.
[gedaagde, sub 5]te [plaats 4] ,
gedaagde sub 5,
niet verschenen,
6.
[gedaagde, sub 6]te [plaats 5] , gemeente [plaats 6] ,
gedaagde sub 6,
niet verschenen,
waarin zich heeft gevoegd en tevens is tussengekomen:
[gedaagde, sub 2] ,
te [plaats 2] ,
advocaat mr. F.G.J. van der Kruis te Berlicum, gemeente Sint-Michielsgestel.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘de Staat’, ‘ [gedaagde, sub 2] ’, ‘ [gedaagde, sub 3] ’, ‘ [gedaagde, sub 4] ’, ‘ [gedaagde, sub 5] ’ en ‘ [gedaagde, sub 6] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 16;
- de akte houdende een vermeerdering van eis van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende incident tot voeging en voorwaardelijke tussenkomst en eis in reconventie van [gedaagde, sub 2] , met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met producties 1 en 2;
- de op 25 mei 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eiser] pleitnotities en aanvulling van eis en door [gedaagde, sub 2] pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Naast voormelde stukken is nog gecorrespondeerd over de vraag of de zaak vanwege de uitbraak van het coronavirus schriftelijk diende te worden behandeld. Besloten is dat de geplande fysieke zitting doorgang zou vinden. Vervolgens is nog gecorrespondeerd over een door [eiser] gevraagde verplaatsing van de zitting van 25 mei 2020. Mede vanwege het bezwaar van [gedaagde, sub 2] tegen deze verplaatsing, is dit verzoek niet gehonoreerd.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.Verstekverlening

2.1.
[gedaagde, sub 3] , [gedaagde, sub 4] , [gedaagde, sub 5] en [gedaagde, sub 6] zijn behoorlijk opgeroepen tegen de terechtzitting van 25 mei 2020, maar zij zijn daar niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. Op grond van artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt tussen [eiser] , de Staat en [gedaagde, sub 2] voortgeprocedeer d en wordt tussen alle partijen één vonnis gewezen dat als een vonnis op tegenspraak zal worden beschouwd.

3.De incidenten tot voeging en tussenkomst.

3.1.
[gedaagde, sub 2] heeft gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van de Staat in de procedure tussen de Staat en [eiser] . Weliswaar heeft [eiser] in die procedure ook [gedaagde, sub 2] betrokken, maar de vorderingen in de dagvaarding (de hierna weergegeven vorderingen sub 1 en 2) richten zich niet tegen hem. Omdat [gedaagde, sub 2] echter wel belang heeft bij de beslissing op de niet op hem gerichte vorderingen en [eiser] , noch de Staat, bezwaar hebben tegen deze voeging, zal [gedaagde, sub 2] voor zover de vorderingen van [eiser] zich uitsluitend richten op de Staat worden toegelaten als gevoegde partij. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de voeging aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staat. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen.
3.2.
[gedaagde, sub 2] heeft de Staat verzocht te verklaren dat de hierna bedoelde schilderijen worden overgedragen aan de beslagleggende deurwaarder zodra de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] in dit kort geding heeft afgewezen. Indien de Staat tot deze toezegging niet bereid is, wil [gedaagde, sub 2] tussenkomen in dit kort geding en zelfstandig een vordering instellen. De Staat is niet bereid de door [gedaagde, sub 2] gewenst toezegging te doen, zodat de voorzieningenrechter de gevorderde tussenkomst moet beoordelen. [eiser] en de Staat hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. [gedaagde, sub 2] wordt daarom toegelaten als tussenkomende partij, aangezien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarbij voldoende belang heeft. Ook voor deze tussenkomst geldt dat niet is gebleken dat de tussenkomst aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staat, zodat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen ontstaat.

4.De aanvulling van eis

4.1.
De aanvulling van eis is door [eiser] tijdig aangekondigd en de Staat en [gedaagde, sub 2] hebben geen bezwaar tegen het in aanmerking nemen van deze vermeerdering van eis, ook niet tegen de wijziging van de aanvulling van eis zoals ter zitting geformuleerd. De gewijzigde aanvulling van eis wordt derhalve in aanmerking genomen. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter nog dat de aanvulling van eis niet is betekend aan [gedaagde, sub 3] , [gedaagde, sub 4] , [gedaagde, sub 5] en [gedaagde, sub 6] en dus jegens hen is uitgesloten. Dit stuit niet op bezwaren, omdat de aanvulling van eis niet op hen is gericht.

5.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
5.1.
In 1988 heeft [eiser] samen met zijn broer [broer I] (hierna: [broer I] ) een aantal schilderijen gekocht. Het betreft:
 het schilderij van [naam schilder 1] , genaamd ‘ [naam schilderij 1] ’;
 het schilderij van [naam schilder 2] , genaamd ‘Een [naam schilderij 2] ’;
 het schilderij van [naam schilder 3] ( [naam schilder 3a] ), genaamd ‘ [naam schilderij 3] ’.
Deze schilderijen zullen hierna worden aangeduid als ‘de schilderijen’.
Ter zake van de eigendom van die schilderijen (ieder voor de onverdeelde helft) en de financiering van die schilderijen en een aantal andere kunststukken hebben [eiser] en [broer I] in een op 31 augustus 1994 ondertekende onderhandse akte hun onderlinge verhoudingen vastgelegd.
5.2.
[broer I] en [gedaagde, sub 2] hebben samen een aantal keren geïnvesteerd in onroerend goed en in kunst. Zij hebben gezamenlijke ondernemingen gehad, waaronder [B.V.] In deze onderneming werd onder meer een winkelpand geëxploiteerd.
5.3.
In de periode tussen 1988 en 1998 heeft [broer I] gelden geleend van [gedaagde, sub 2] en/of door [gedaagde, sub 2] beheerste rechtspersonen.
5.4.
In een notariële akte van 27 september 1996 is bepaald dat [broer I] vanwege leningen een bedrag van fl. 700.000,00 aan [gedaagde, sub 2] verschuldigd is. In deze akte is ten behoeve van [gedaagde, sub 2] een bezitloos pandrecht verstrekt op het schilderij van [naam schilder 1] .
5.5.
Op 25 november 2009 hebben [eiser] en [broer I] een beheersovereenkomst gesloten met betrekking tot de schilderijen, waarin zij (nogmaals) hebben opgenomen dat zij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de schilderijen zijn en dat [eiser] het beheer van de schilderijen op zich zal nemen en deze in een geschikte, brandveilige ruimte zal opslaan.
5.6.
Op [datum overlijden] 2010 is [broer I] overleden. Sinds zijn overlijden zijn zijn echtgenote [gedaagde, sub 3] en zoon [gedaagde, sub 4] (hierna gezamenlijk ook aan te duiden als ‘de erven’) naast [eiser] , voor de onverdeelde helft eigenaar van de schilderijen.
5.7.
In een notariële akte van geldlening van 4 juli 2011 (hierna ‘de akte van geldlening’) hebben (de gevolmachtigde van) [eiser] , [gedaagde, sub 2] en de erven een regeling getroffen met betrekking tot door [broer I] van [gedaagde, sub 2] geleende gelden. In de akte van geldlening is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende dat:
1. door de overledenetoevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [broer I] ]
in de periode tussen één januari negentienhonderdachtentachtig en eenendertig december negentienhonderdachtennegentig als schuldenaar in privé diverse leningen zijn aangegaan met schuldeiser[toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [gedaagde, sub 2] ]
, welke leningen zijn weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (overzicht I), op grond van welk overzicht schuldenaar[toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is opnieuw [broer I] ]
op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag grooteen miljoen vierenveertigduizend zevenhonderd negenentwintig euro (€ 1.044.729,00);
2. a. door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] als schuldenaar op negentien december negentienhonderdnegenenzeventig een overeenkomst van geldlening is gesloten met [makelaarskantoor] , gevestigd te [vestigingsplaats] , (…), in welke akte schuldenaar verklaarde schuldig te zijn aan de schuldeiser een bedrag groot (…) eenhonderddertienduizend achthonderd achtennegentig euro en drieëntachtigcent (€ 113.898,83);
b. voormelde vennootschap is opgeheven en schuldeiser met de toenmalige aandeelhouders van voormelde vennootschap, zijnde de comparant sub 3(toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [gedaagde, sub 2] )
en de overledene, mondeling is overeengekomen dat voormelde schuld in het kader van vereffening voor de helft zou worden overgenomen door de overledene in privé en voor de andere helft door de comparant sub 3;
c. de sub 2.a. gemelde lening is weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht schuldenaar op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag grootdriehonderd achtenveertigduizend eenhonderd achtennegentig euro (€ 348.198,00);
3. a. voormelde geleende bedragen zijn aangewend onder meer ter financiering van na te melden schilderijen;
b. na te melden schilderijen voor eenhonderd procent (100%) zijn gefinancierd door schuldenaar;
c. de schuldenaar en de volmachtgever van de comparante sub 4 [toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [eiser] ]
beiden, ieder voor de helft eigenaar zijn van na te melden schilderijen; en
d. dat door schuldenaar aan volmachtgever van de comparante sub 4 geldleningen zijn verstrekt, welke aan de erven en de volmachtgever van de comparante sub 4 genoegzaam bekend zijn.
4.
schuldenaar op één januari tweeduizend elf derhalve in totaal schuldig is aan schuldeiser een bedrag grooteen miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00):
(…)
verklaren, handelend als gemeld, dat:
(…)
c. schuldeiser en de comparanten 1, 2 en 4, handelend als gemeld, de comparanten sub 1 en 2 en de volmachtgever van comparante sub 4 hierna tezamen te noemen “de schuldenaar”, bij wege van schuldvernieuwing zijn overeengekomen dat de schuldenaar aan schuldeiser per één januari tweeduizend elf uit hoofde van geldlening schuldig is, en wel de comparanten 1 en 2toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld zijn de erven)
, hoofdelijk, voor de ene helft en de volmachtgever van de comparante sub 4 voor de andere helft, een bedrag grooteen miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00).
Met betrekking tot deze geldlening verklaren de comparanten, handelend als gemeld, overeen te komen als volgt:
Rente
1. De vanaf één januari tweeduizend elf door de schuldenaar aan de schuldeiser te betalen rente over het geleende bedrag of niet afgeloste gedeelte daarvan bedraagt zes procent (6%) per jaar.
(…)
Aflossing
2. De hoofdsom dient voor zover mogelijk te worden afgelost op het moment dat één of meerdere van na te noemen schilderijen worden verkocht en geleverd. Het betreft de navolgende
SCHILDERIJEN:
[toevoeging voorzieningenrechter: genoemd zijn de schilderijen]
(…)
Verhoging/verlaging hoofdsom
4. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen hoger blijkt te zijn dan voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen heeft de schuldeiser recht op vijftig procent (50%) van het aandeel van de comparanten sub 1 en 2, als rechtsopvolgers onder algemene titel van de overledene, in deze meeropbrengst, zulks echter met een maximum van een miljoen euro (€ 1.000.00,00) te vermeerderen met de eventuele door de schuldeiser verschuldigde/betaalde belasting betreffende zijn vordering.
5. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen lager blijkt te zijn dan de voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen doet schuldeiser reeds nu voor alsdan afstand van zijn vorderingsrecht op dat moment, welke afstand bij deze door de comparanten sub 1, 2 en 4 handelend als gemeld, reeds nu voor alsdan wordt aanvaard.
Opeisbaarheid
6. De hoofdsom of het restant daarvan alsmede de daarover verschuldigde nog niet bijgeschreven rente zijn terstond opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling nodig zal zijn:
a. ingeval van nalatigheid in de terugbetaling op de hiervoor bepaalde tijd en wijze en bij niet-nakoming of overtreding van één of meer van de in deze overeenkomst toepasselijk verklaarde bepalingen;
b. bij inbeslagneming of eigendomsoverdracht van de schilderijen of één daarvan;
c. bij vestiging van beperkte rechten op de schilderijen zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser;
d. bij (brand)schade aan de schilderijen;
e. bij aanvrage tot surséance van betaling of bij faillissement van de schuldenaren of één hunner, aanbieding van enig akkoord aan crediteuren, onder curatelestelling, bij verlies van de vrije beschikking over hun/haar/zijn gehele vermogen of een gedeelte daarvan, bij emigratie van de schuldenaren of één hunner;
f. bij overlijden van de schuldenaren of één hunner;
g. indien de schuldenaren of één hunner zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser de schilderijen verhuurt, verpacht of op andere wijze in gebruik geeft;
h. indien de schuldenaren of één hunner de schilderijen niet verzekert tegen die gevaren waarvoor het doen gebruikelijk is een verzekering af te sluiten.
(…)”.
5.8.
Bij exploot van 18 juni 2012 is een grosse van de akte van geldlening op verzoek van [gedaagde, sub 2] aan [eiser] betekend en is [eiser] gesommeerd tot betaling van de in de akte van geldlening genoemde hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten, over te gaan. Daarbij is gesteld dat [eiser] de schilderijen zonder toestemming van [gedaagde, sub 2] op enige andere wijze in gebruik geeft en dat [eiser] de schilderijen niet heeft verzekerd.
5.9.
In 2013 is namens de erven en [gedaagde, sub 2] aangifte gedaan tegen [eiser] van verduistering en oplichting in verband met de schilderijen.
5.10.
Op 3 augustus 2015 zijn de schilderijen in strafvorderlijk beslag genomen onder [gedaagde, sub 6] . De schilderijen bevinden zich ook nu nog onder de Staat, bij de Dienst Domeinen Roerende Zaken, locatie [locatie] . Diverse tegens het beslag op de schilderijen gerichte klaagschriften ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (van [eiser] , [gedaagde, sub 2] , de erven, [gedaagde, sub 6] en [gedaagde, sub 5] ) zijn sindsdien ongegrond verklaard.
5.11.
Het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van de erven en [gedaagde, sub 2] is niet voortgezet.
5.12.
Op 11 mei 2016 is op verzoek van [gedaagde, sub 2] ten laste van [eiser] executoriaal beslag gelegd op de schilderijen in het kader van de tenuitvoerlegging van de akte van geldlening. Bij exploot van 17 mei 2016 is [eiser] gesommeerd de in akte van geldlening genoemde vordering van € 1.044.729,= aan [gedaagde, sub 2] te voldoen, bij gebreke waarvan de schilderijen executoriaal zullen worden verkocht.
5.13.
[eiser] heeft op 17 mei 2016 ten laste van – onder meer – de erven conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de schilderijen.
5.14.
Bij aangetekende brief van 24 juni 2016 heeft de advocaat van [eiser] – voor zover hier van belang – het volgende aan [gedaagde, sub 2] meegedeeld:
“(…)
De akte van geldlening en de daarin opgenomen schuldvernieuwing is derhalve gebaseerd op onjuiste gegevens/niet bestaande schulden.
Ter zake van de andere beweerde schuld van € 1.044.729 behoudt cliënt zich alle rechten voor.
Gezien het vorenstaande is cliënt van mening dat u ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de in de akte vermelde bedrag van € 348.198 en mogelijk op het bedrag van € 1.044.729, alsmede de gevorderd rente.
Cliënt vernietigt de afspraken zoals vervat in de akte van geldlening van 4 juli 2011 op de voet van artikel 3:49 jo artikel 3:44 BW en artikel 6:228 jo artikel 6:229 BW. Naar de mening van cliënt is sprake van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en hebben de schuldenaren, in ieder geval cliënt, gedwaald over de verplichtingen van de overledene vóór 4 juli 2011.
Nu de akte op basis waarvan u executoriaal beslag heeft gelegd is vernietigd, dient de executie alleen al op deze grond onmiddellijk te worden gestaakt en moet het beslag omgaand worden opgeheven. In dit verband wijs ik er ten overvloede nog op dat de akte van geldlening van 4 juli 2011 sowieso geen executoriale kracht heeft en geen sprake is van niet-nakoming van de akte, zodat ook op die gronden executie en executoriaal beslag niet mogelijk is.
(…)”.
[gedaagde, sub 2] is tevens gesommeerd het beslag op de schilderijen op te heffen en is daarbij aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] heeft geleden.
5.15.
Bij exploot van 16 november 2016 is op verzoek van [gedaagde, sub 2] (opnieuw) aan [eiser] aangezegd dat de in de akte van geldlening genoemde hoofdsom van € 1.392.927,= opeisbaar is omdat [eiser] niet heeft voldaan aan artikel 6 sub g en h van de akte van geldlening en dat [eiser] daarvoor voor 50% hoofdelijk aansprakelijk is, waarbij [eiser] bevel is gedaan om de helft van voornoemd bedrag, derhalve € 696.463,50 te voldoen, te vermeerderen met rente en kosten. Daarbij is tevens de op verzoek van [gedaagde, sub 2] op 3 november 2016 voor tweede grosse uitgegeven akte van geldlening aan [eiser] betekend.
5.16.
In november 2016 heeft [eiser] een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij heeft gevorderd [gedaagde, sub 2] te veroordelen om de executie op basis van de akte van geldlening te staken en gestaakt te houden en het beslag op de schilderijen op te heffen. De erven hebben zich in deze procedure gevoegd aan de zijde van [eiser] . De vordering van [eiser] is bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 december 2016 afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis bij arrest van 10 april 2018 bekrachtigd. Bij arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2019 is het door [eiser] en de erven ingestelde cassatieberoep verworpen (dit alles hierna gezamenlijk ook aan te duiden als ‘de vorige procedure in kort geding’).
5.17.
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 september 2017 is voor recht verklaard dat [gedaagde, sub 5] en [gedaagde, sub 6] geen recht hebben op de schilderijen. [gedaagde, sub 5] en [gedaagde, sub 6] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Bij arrest van het gerechtshof ’ s-Hertogenbosch van 12 juni 2018 zijn zij niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.
5.18.
[eiser] heeft een bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant aanhangig gemaakt tegen [gedaagde, sub 2] en de erven. In deze bodemprocedure heeft hij, voor zover nu relevant, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de akte van geldlening is vernietigd op grond van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of dwaling, althans dat deze akte op één van deze gronden wordt vernietigd. De vorderingen van [eiser] zijn bij vonnis van 24 april 2019 afgewezen. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, [gedaagde, sub 2] heeft in dit hoger beroep verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. [eiser] is verder voornemens in deze procedure bij het gerechtshof ’ s-Hertogenbosch een voorlopige voorziening te verzoeken, strekkende tot veroordeling van [gedaagde, sub 2] om de executie te staken en gestaakt te houden totdat door het gerechtshof eindarrest zal zijn gewezen.
5.19.
Per e-mail van 23 december 2019 heeft [gedaagde, sub 2] de officier van justitie verzocht om een last tot teruggave van de schilderijen aan de eigenaren van de schilderijen ( [eiser] en de erven) te geven en daarbij – gelet op de uitspraken van de rechtbank Den Haag, het gerechtshof Den Haag en de Hoge Raad waaruit blijkt dat [gedaagde, sub 2] mag executeren – te bepalen dat de bewaarder de schilderijen aan de deurwaarder van [gedaagde, sub 2] afgeeft.
5.20.
Bij brief van 2 januari 2020 heeft de officier van justitie als volgt aan [gedaagde, sub 2] bericht, voor zover nu van belang:
“(…)
Er is sprake van een civielrechtelijk geschil dat nog niet onherroepelijk is uitgeprocedeerd. Het strafrecht kan niet worden ingezet om de civielrechtelijke procedures te omzeilen. Ik heb eerder aangegeven dat ik de schilderijen niet eerder terug kan geven dan dat een in een civielrechtelijke procedure is vastgesteld naar wie de schilderijen moeten. Uit het feit dat er al diverse civielrechtelijke procedures zijn gevoerd, blijkt al dat het niet eenvoudig is vast te stellen. Dat maakt ook dat ik vanuit het strafrecht zeker niet kan vaststellen aan wie de schilderijen afgegeven moeten worden. Indien ik de schilderijen afgeef aan u of uw cliënt, dan kan ik een aansprakelijkstelling van de andere twee partijen tegemoet zien. Ik heb al eerder aan u aangegeven dat ik op last van een rechter vanzelfsprekend de schilderijen vrij zal geven. (…) Ik zie dan ook nog geen mogelijkheid om op dit moment de schilderijen aan enige partij vrij te geven.
(…)”
5.21.
Bij dagvaarding van 16 januari 2020 heeft [gedaagde, sub 2] de Staat in kort geding gedagvaard tegen de zitting van de voorzieningenrechter van 13 februari 2020 en gevorderd de Staat te veroordelen tot overdracht van de schilderijen aan de namens [gedaagde, sub 2] executerende deurwaarder. Dit kort geding is later door [gedaagde, sub 2] ingetrokken.
5.22.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft de officier van justitie als volgt bericht aan [eiser] , de erven, [gedaagde, sub 2] , [gedaagde, sub 6] en [gedaagde, sub 5] , voor zover nu relevant:
“(…)
Met dit schrijven kondig ik mijn voornemen aan voor de afwikkeling van het op 3 augustus 2015 door de politie Oost-Brabant onder dhr. [gedaagde, sub 6] (hierna: ‘de beslagene’) en op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op:
[toevoeging voorzieningenrechter: genoemd zijn de schilderijen]
hierna: ‘de schilderijen’.
(…)
Er is geen strafvorderlijk belang meer bij dit beslag. Ik wil daarom tot beëindiging van het beslag komen. Voor zover mij bekend is er geen overeenstemming bereikt tussen u en de overige betrokkenen over de persoon aan wie afgifte kan plaatsvinden.
Tegen die achtergrond heb ik besloten de teruggave van de goederen te gelasten aan de redelijkerwijs rechthebbenden. Een last tot teruggave is een strafrechtelijke ordemaatregel en laat de bestaande civielrechtelijke verhoudingen onverlet. Het openbaar ministerie kan zich daarover ook geen (volledig en finaal) oordeel vormen.
Gelet op de nu aan mij bekende gegevens over de tussen partijen bestaande civielrechtelijke verhoudingen en gevoerde civiele procedures, stel ik mij op het standpunt dat (…) de erven (…) en (…) [eiser] (…) gezamenlijk redelijkerwijs als rechthebbende aangemerkt kunnen worden. Ik ben voornemens de teruggave aan hen te gelasten. Op de schilderijen rust een executoriaal derdenbeslag van (…) [gedaagde, sub 2] (…). Dit brengt mee dat ik, gelet op artikel 477 Rv, voornemens ben aan deze last tot teruggave feitelijk uitvoering te (laten) geven door afgifte aan diens beslagleggende deurwaarder.
Met deze brief wil het openbaar ministerie eenieder die zich in dit voornemen niet kan vinden, de gelegenheid geven om indien gewenst een rechtsmiddel tegen dit voornemen in te stellen. (…)”
In de brief staat verder dat de officier van justitie de uitkomst van een binnen een maand na de datum van de brief aanhangig gemaakt kort geding – waarin de eisende partij naast de Staat alle andere met de brief aangeschreven partijen als gedaagde moet oproepen – zal afwachten.

6.Het geschil

In conventie
6.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, na aanvulling van eis:
de Staat op straffe van verbeurte van een boete te verbieden de schilderijen in de macht van [gedaagde, sub 2] te brengen door deze aan de beslagleggende deurwaarder af te geven;
de Staat te gebieden met inachtneming van het bepaalde in artikel 116 lid 2 sub b Sv om te gelasten dat de schilderijen ten behoeve van de rechthebbenden in bewaring blijven, totdat het mogelijk is de schilderijen aan de rechthebbenden af te geven in de zin zoals in het lichaam van deze dagvaarding gesteld;
primair:
3. het onder [eiser] en de erven gelegd executoriaal beslag op te heffen;
4. het onder de Staat gelegde derdenbeslag op de schilderijen op te heffen;
subsidiair:
5. [gedaagde, sub 2] op straffe van verbeurte van een boete te veroordelen de executie te staken en gestaakt te houden totdat in de hoofdzaak een eindarrest zal zijn gewezen en te gedogen dat de schilderijen bij de Staat in bewaring blijven.
6.2.
Ten aanzien van vordering sub 1 en 2 voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De officier van justitie neemt al sinds 2016 het standpunt in dat hij de schilderijen pas zou teruggeven aan de rechthebbenden als hij daartoe verplicht zou zijn op grond van een rechterlijke uitspraak of als partijen daarover een regeling zouden treffen. In de brief van 2 januari 2020 heeft de officier van justitie dit standpunt nog herhaald. Enkele weken heeft de officier van justitie zijn standpunt gewijzigd en besloten dat de schilderijen afgegeven worden aan [gedaagde, sub 2] . Aan deze standpuntwijziging liggen geen nieuwe feiten ten grondslag. Er is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de beslissing van de officier van justitie. De belangen van partijen bij de beslissing van de officier van justitie zijn groot. Uit het optreden van [gedaagde, sub 2] blijkt dat hij koste wat het kost de schilderijen openbaar wil verkopen. De feiten in de onderliggende civiele procedure wijzen uit dat de vorderingen waarop de akte van geldlening is gebaseerd niet (in de gestelde omvang) bestonden. In het tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019 ingestelde hoger beroep is de kans groot dat dat vonnis zal worden vernietigd. Als het vonnis wordt vernietigd, ontvalt de grond aan de executie die [gedaagde, sub 2] wil doorzetten, maar de schilderijen zullen dan inmiddels verkocht zijn, [gedaagde, sub 2] heeft de beweerde vordering geïncasseerd en [eiser] en de erven staan met lege handen als zij het ten onrechte door [gedaagde, sub 2] geïncasseerde bedrag terugvorderen. Daarnaast is de kans aanmerkelijk dat een openbare verkoop niet de hoogste opbrengst zal genereren. [eiser] en de erven zouden de schade weliswaar op [gedaagde, sub 2] kunnen verhalen, maar [gedaagde, sub 2] zal geen verhaal bieden. Door met voorbijgaan aan de weging van deze betrokken belangen op 10 februari 2020 een tegengesteld besluit te nemen aan het besluit van 2 januari 2020 handelt de officier van justitie onzorgvuldig. Tot slot is het voornemen van de officier van justitie in strijd met artikel 116 Sv, waarin is bepaald dat een in beslag genomen voorwerp moet worden teruggegeven aan de rechthebbende. De rechthebbenden zijn [eiser] en de erven, maar de schilderijen zullen niet aan hen worden teruggegeven – in de zin van ‘in de macht brengen’ – maar worden in de macht gebracht van [gedaagde, sub 2] , terwijl [gedaagde, sub 2] geen rechthebbende is. De officier van justitie moet gebruik maken van de bevoegdheid die hij op grond van artikel 116 lid 2 sub b Sv heeft, waarin is bepaald dat de officier van justitie een voorwerp in bewaring kan houden, als het voorwerp niet kan worden teruggegeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
6.3.
Ten aanzien van de vorderingen sub 3 en 4 voert [eiser] samengevat het volgende aan. De rechtbank Oost-Brabant heeft in het vonnis van 24 april 2019 vastgesteld dat de in de akte van geldlening onder de overwegingen (“in aanmerking nemende dat”) onder 1 en 2 weergegeven vorderingen niet volgen uit die akte. De akte bevat daarover innerlijk tegenstrijdige informatie en onjuiste informatie. De akte van geldlening omschrijft de vorderingen dus niet, het oordeel dat de beweerde vorderingen wel zouden bestaan wordt geheel buiten de akte om op andere gronden beoordeeld. Daarmee voldoet de akte van geldlening niet aan de criteria die zijn gesteld om een executoriale titel op te leveren.
6.4.
De Staat refereert zich, behalve ten aanzien van de gevorderde boete, die volgens de Staat moet worden afgewezen. [gedaagde, sub 2] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
In de tussenkomst
6.5.
[gedaagde, sub 2] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen tot overdracht van de schilderijen aan de namens [gedaagde, sub 2] executerende deurwaarder.
6.6.
Verkort weergegeven stelt [gedaagde, sub 2] daartoe dat [eiser] als sinds 2012 alles in het werk stelt om de executie te voorkomen. Het strafvorderlijk belang is niet meer aanwezig en dan is de officier van justitie verplicht een beslissing te nemen en het beslag op te heffen. Gezien de uitkomst van de vorige procedure in kort geding moeten de schilderijen worden afgegeven aan de namens [gedaagde, sub 2] executerende deurwaarder. [gedaagde, sub 2] heeft er gezien zijn leeftijd en na jarenlang wachten belang bij dat de executie wordt voortgezet. Een hoger beroep van dit vonnis en van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2019 hoeft niet afgewacht te worden. De Staat handelt onrechtmatig door het beslag nu niet op te heffen en moet aan deze onrechtmatigheid een einde maken door de schilderijen af te geven aan de namens [gedaagde, sub 2] executerende deurwaarder.
6.7.
Voor zover nodig zullen de standpunten van de Staat en [eiser] met betrekking tot deze vordering van [gedaagde, sub 2] hierna worden besproken.
In reconventie
6.8.
[gedaagde, sub 2] vordert, zakelijk weergegeven, [eiser] te veroordelen tot afgifte, door middel van overdracht van de originele bescheiden een aan de executerende deurwaarder, van:
de documenten van prof. [A] , waarin deze verklaart na onderzoek van de drie schilderijen, dat ze echt zijn;
de onderzoeken van [B] van TU Delft naar de echtheid van de schilderijen;
de taxatie van dr. [C] van het Institute of comparable sciences educational trust restoration of old masters clinical evaluations fine Arts van februari 2005;
het origineel van de notariële akte van 16 juni 1988, opgemaakt door notaris [de notaris] , inhoudende de verklaring van de heer [D] omtrent de geschiedenis van de [naam schilder 1] ;
het origineel van de verklaring van [E] van 6 maart 1990 betreffende de [naam schilder 1] ;
de brief van mevrouw [F] , waarin haar beoordelingsrapportage van de [naam schilder 1] ;
de Thread Count Report van het [het Museum] van oktober 2010;
de brief van [G] van 6 juli 1979;
het Report of Authenticity and Valuation van [H] van 2 oktober 2007;
binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis,
primairop straffe van lijfsdwang,
subsidiairop straffe van een dwangsom.
6.9.
Daartoe voert [gedaagde, sub 2] – samengevat – volgende aan. [eiser] heeft in het kader van de uitvoering van de beheersovereenkomst een aantal onderzoeken door deskundigen laten verrichten die voor de verkrijging van een hogere opbrengst bij de executie van de schilderijen van belang zijn. [eiser] is reeds gesommeerd deze bescheiden aan [gedaagde, sub 2] of de executerende deurwaarder af te geven, maar heeft dat geweigerd, stellende dat het recht hem daartoe niet kan dwingen. [eiser] moet de stukken afgeven om gevolg te kunnen geven aan het in artikel 3:187 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde. Dit vloeit ook voort uit de redelijkheid en billijkheid die de beheersovereenkomst en de akte van geldlening aanvullen. Subsidiair geldt dat [eiser] handelt in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door stukken achter te laten, die voor hem niet meer van nut kunnen zijn, maar voor de executie van groot belang zijn. Aan de veroordeling tot afgifte moet lijfsdwang worden verbonden, vanwege het grote belang, de weigerachtige houding van [eiser] en omdat hij geen enkele vorm van verhaal biedt anders dan de mede-eigendom van de schilderijen.
6.10.
[eiser] voert verweer, dat hierna voor zover nodig, zal worden besproken.

7.De beoordeling van het geschil

In conventie
7.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het de Staat moet worden verboden de schilderijen aan de namens [gedaagde, sub 2] beslagleggende deurwaarder af te geven en of het door [gedaagde, sub 2] gelegde executoriale beslag moet worden opgegeven. Bij de beoordeling van deze vragen wordt vooropgesteld dat de Staat als gevolg het strafvorderlijk beslag op de schilderijen als derde betrokken is geraakt bij geschillen (in wisselende samenstellingen) tussen [eiser] en gedaagden sub 2 tot en met 6. Die geschillen hebben tot diverse procedures geleid. Thans is tussen partijen niet meer in geschil dat [eiser] en de erven eigenaar zijn van de schilderijen. Tussen [eiser] en [gedaagde, sub 2] is wel nog in geschil de vraag is de akte van geldlening op grond van bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling buitengerechtelijk vernietigd is, dan wel vernietigbaar is en of [gedaagde, sub 2] de akte van geldlening mag executeren. De voorzieningenrechter ziet aanleiding allereerst die vraag – en daarmee de vorderingen om het beslag op te heffen, althans [gedaagde, sub 2] te veroordelen de executie te staken – te beoordelen.
7.2.
Volgens [eiser] moet het beslag op de schilderijen worden opgeheven omdat de akte van geldlening niet voldoet aan de vereisten voor een executoriale titel. In dit verband geldt dat een notariële akte voor executie vatbaar is, als daaruit afdoende blijkt wat de schuldenaar verschuldigd is. De te executeren vordering moet daarom in de akte zijn omschreven en ten tijde van het verlijden van de akte al bestaan, althans zijn onmiddellijke grondslag vinden in een ten tijde van het verlijden van de akte al bestaande, eveneens in de akte omschreven rechtsverhouding.
7.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de bij de akte van geldlening betrokken partijen een schuldvernieuwing zijn overeengekomen. De in de akte onder 1 en 2 weergegeven vorderingen – waarvan [eiser] stelt dat deze niet volgen uit de akte van geldlening – zijn niet de vorderingen die [gedaagde, sub 2] aan het executeren is. [gedaagde, sub 2] is hetgeen [eiser] en de erven op grond van de schuldvernieuwing verschuldigd is aan het executeren (zoals staat weergegeven na “verklaren handelend als gemeld, dat” onder c). Die nieuwe schuld is de te executeren vordering en die vordering en het aandeel van ieder van partijen daarin is duidelijk in de akte omschreven. In zoverre voldoet de akte dus aan de vereisten om als executoriale titel te kunnen gelden en kan deze door [gedaagde, sub 2] worden geëxecuteerd.
7.4.
De stellingen van [eiser] dat de rechtbank Oost-Brabant in het vonnis van 24 april 2019 heeft vastgesteld dat de in de akte van geldlening onder 1 en 2 weergegeven vorderingen niet volgen uit die akte, maken het vorenstaande niet anders. In dat vonnis is naar aanleiding van het beroep van [eiser] op bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling overwogen dat de onder 2 weergegeven vordering (de [B.V.] vordering) op een ander moment is ontstaan dan de akte van geldlening lijkt te stellen, maar tevens is overwogen dat én waarom de schuld wel bestaat. Vervolgens is ten aanzien van de [B.V.] vordering overwogen dat er geen sprake is van een andere werkelijke situatie dan waar partijen van uitgingen bij het tot stand komen van de akte van geldlening en dat er geen sprake kan zijn van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling. Hetzelfde geldt voor de in de akte van geldlening onder 1 weergegeven vordering, waarvan onder meer is overwogen dat er sprake is van tal van geldleningen gedurende een groot aantal jaren, dat voorstelbaar is dat er tussentijds uit is gegaan van een foutief totaal, maar dat [broer I] de hoogte van de vordering heeft erkend. Concluderend overweegt de rechtbank in het vonnis van 24 april 2019 ten aanzien van de vordering onder 1 dat de hoogte van die vordering aan de hand van de stukken die [broer II] (broer van [broer I] en [eiser] , die jarenlang de administratie van [broer I] heeft gedaan) had geadministreerd correct is/kan zijn vastgesteld en dat deze in werkelijkheid enigszins hoger lag, welke hoogte door [broer I] is erkend.
7.5.
Anders dan [eiser] stelt, kan uit het vonnis van 24 april 2019 derhalve niet worden afgeleid dat de akte van geldlening niet voor executie vatbaar is, nu ook van het bestaan van de aan de schuldvernieuwing ten grondslag liggende vorderingen blijkens dat vonnis is gebleken en het beroep op bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling niet is gehonoreerd. Gelet op dit alles is er geen grond om het door [gedaagde, sub 2] gelegde beslag op te heffen of hem te veroordelen de executie te staken.
7.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het de Staat moet worden verboden de schilderijen in de macht van [gedaagde, sub 2] te brengen door deze aan de beslagleggende deurwaarder af te geven en of de Staat moet worden gelast de schilderijen ten behoeve van de rechthebbende in de bewaring te houden.
7.7.
Vaststaat dat de Staat geen strafvorderlijk belang meer heeft bij het strafvorderlijk beslag op de schilderijen. Uitgangspunt is dat het beslag dan wordt beëindigd en dat de in beslag genomen voorwerpen (de schilderijen) dan teruggegeven moeten worden aan de beslagene ( [gedaagde, sub 6] ). [gedaagde, sub 6] maakt echter geen aanspraak op teruggave van de schilderijen, hetgeen – dat is tussen partijen niet in geschil – met zich brengt dat de schilderijen moeten worden afgegeven aan de redelijkerwijs rechthebbende (artikel 116 lid 2 sub a Sv). Tussen partijen is evenmin in geschil dat [eiser] en de erven als eigenaren van het schilderij de redelijkerwijs rechthebbenden zijn. Vanwege het door [gedaagde, sub 2] gelegde executoriale beslag staat het de Staat echter niet vrij de schilderijen aan [eiser] en de erven af te geven. Immers, op grond van artikel 477 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de derde beslagene – hetgeen de Staat in dit verband is – gehouden de verschuldigde goederen (de schilderijen) aan de deurwaarder af te geven. In artikel 119 lid 4 Sv is bepaald dat de bewaarder een voorwerp niet teruggeeft zolang er – kort gezegd – een executoriaal beslag op ligt, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt. Een redelijke toepassing van dit artikel brengt echter mee dat de bewaarder tot afgifte een beslagen voorwerp overgaat zodra het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hem daartoe verplicht (zie HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3104). Anders dan [eiser] stelt is hierbij niet relevant of er sprake is van een executoriale titel in de zin van een vonnis met kracht van gewijsde (zoals in voormeld arrest van de Hoge Raad aan de orde was) of een executoriale titel in de zin van een notariële akte. De wet maakt geen verschil tussen de verschillende vormen van executoriale titels. Uit dit alles volgt dat de Staat in beginsel gehouden is de schilderijen thans af te geven aan de beslagleggende deurwaarder en dat er geen aanleiding is om de schilderijen op grond van artikel 116 lid 2 sub b Sv in bewaring te houden omdat afgifte aan de redelijkerwijs rechthebbende nog niet mogelijk is. Al hetgeen [eiser] hier tegenin brengt, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.8.
Met de Staat is de voorzieningenrechter allereerst van oordeel dat van schending van enig gewekt vertrouwen geen sprake is. Weliswaar heeft de Staat in de brief van 10 februari 2020 een ander standpunt ingenomen dan hij eerder deed, maar de Staat heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat hij de schilderijen op last van een rechter zou afgeven. Met het voornemen van 10 februari 2020 heeft de Staat uitdrukkelijk een rechtelijke toetsing van zijn besluit mogelijk gemaakt, zodat in zoverre van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is.
7.9.
De Staat handelt ook niet onzorgvuldig door thans tot afgifte van de schilderijen aan de deurwaarder over te gaan. Nog daargelaten de vraag of het aan de Staat – die in beginsel gehouden is de schilderijen af te geven – is om een belangenafweging toe te passen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [gedaagde, sub 2] om thans de executie voort te kunnen zetten, zwaarder weegt dat de belangen van [eiser] die dat tracht te voorkomen. [gedaagde, sub 2] probeert al geruime tijd bezig de executie te realiseren. Hij is in de vorige procedure in kort geding tot in hoogste instantie in het gelijk gesteld ten aanzien van zijn bevoegdheid om de akte van geldlening te executeren en is ook door de bodemrechter in de rechtbank Oost-Brabant in het gelijk gesteld ten aanzien van de vraag of de akte van geldlening vernietigd kon worden. Van hem hoeft niet gevergd te worden dat de executie nog langer wordt uitgesteld.
7.10.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat de door [gedaagde, sub 2] voorgenomen executie niet de hoogste opbrengst zal genereren overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet is gebleken. [gedaagde, sub 2] heeft toegelicht dat hij voornemens is de schilderijen via Sotheby’s te verkopen en zonder nadere toelichting – die niet is gegeven – valt niet in te zien dat via die weg niet een zo hoog mogelijke opbrengst kan worden gerealiseerd. [eiser] stelt tot slot nog dat hij een restitutierisico loopt, mocht uiteindelijk het hoger beroep van het vonnis van 24 april 2019 alsnog leiden tot (vaststelling van) de vernietiging van de akte van geldlening. Deze stelling onderbouwt hij niet, zodat er reeds daarom aan voorbij gegaan wordt.
7.11.
Slotsom van al het vorenstaande is dat de vorderingen van [eiser] in conventie zullen worden afgewezen.
7.12.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding in conventie. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). Anders dan [gedaagde, sub 2] verzoekt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om terzake de door [eiser] ingestelde aanvulling van eis een afzonderlijke proceskostenveroordeling uit te spreken. Deze aanvulling van eis is niet van dien aard dat [gedaagde, sub 2] daarvoor substantieel aanvullende kosten heeft moeten maken.
In de tussenkomst
7.13.
Zoals in conventie onder 7.7 al is overwogen is de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans in beginsel gehouden de schilderijen af te geven aan de beslagleggende deurwaarder. Zoals uit de overige overwegingen in dit conventie blijkt is er geen aanleiding die afgifte nog langer uit te stellen. De voorzieningenrechter zal de Staat daarom daartoe op na te melden wijze veroordelen.
7.14.
Omdat de Staat pleegt rechterlijke uitspraken na te komen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden.
7.15.
De Staat zal in de tussenkomst worden veroordeeld in de kosten van [gedaagde, sub 2] . Deze kosten worden begroot op nihil, omdat niet is gebleken dat [gedaagde, sub 2] als gevolg van deze vordering extra kosten heeft moeten maken.
In reconventie
7.16.
De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de door [gedaagde, sub 2] gevorderde documenten van belang zijn om een hogere opbrengst te realiseren bij de executie van de schilderijen. Het is evident dat stukken waaruit de echtheid van de schilderijen kan worden afgeleid bij kunstobjecten leiden tot een hogere opbrengst bij verkoop. [eiser] heeft niet betwist dat de door [gedaagde, sub 2] thans gevorderde documenten daaraan kunnen bijdragen en evenmin heeft hij betwist dat hij de gevorderde documenten in zijn bezit heeft.
7.17.
Het is in het belang van iedereen die bij de executie betrokken is dat een zo hoog mogelijke opbrengst van de schilderijen wordt gerealiseerd. Daargelaten de overige grondslagen van de vordering van [gedaagde, sub 2] is het gelet op dat zwaarwegende belang onrechtmatig als [eiser] de gevorderde documenten niet ten behoeve van de executie van de schilderijen ter beschikking stelt. [eiser] heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen afgifte van deze documenten naar voren gebracht. Hij heeft weliswaar gesteld dat een veroordeling tot afgifte van de documenten een inbreuk op zijn eigendomsrecht oplevert, maar hij heeft op geen enkele wijze onderbouwt welk belang hij – bij executie van de schilderijen - heeft bij behoud van de documenten. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding de vordering van [gedaagde, sub 2] in reconventie toe te wijzen. De voorzieningenrechter zal [eiser] in redelijkheid een termijn van twee weken na betekening van het vonnis geven om de bescheiden te verstrekken.
7.18.
[gedaagde, sub 2] vordert de afgifte op straffe van lijfsdwang. Lijfsdwang is een zeer ingrijpende vrijheidsbeperkende maatregel. Toepassing ervan kan daarom slechts aan de orde komen als aannemelijk is dat elk ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst biedt. In dit geval kan niet op voorhand worden uitgesloten dat [eiser] alsnog onder druk van een dwangsom, die ook voor hem nadelige gevolgen kan hebben, gehoor zal geven aan de veroordeling tot afgifte van de bescheiden. De gevorderde lijfsdwang zal daarom nu niet worden toegestaan. Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is wel aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
7.19.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding in reconventie als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

8.De beslissing

De voorzieningenrechter:
In conventie
8.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
8.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht en aan de zijde van [gedaagde, sub 2] begroot op € 1.284,-- waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 304,-- aan griffierecht
8.3.
bepaalt dat de verschuldigde proceskosten dienen te worden voldaan binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken en dat – bij gebreke daarvan – daarover de wettelijke rente verschuldigd is;
8.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In de tussenkomst
8.5.
veroordeelt de Staat:
 het schilderij, toegeschreven aan [naam schilder 1] , genaamd “ [naam schilderij 4] ”;
 het schilderij “ [naam schilderij 5] ” toegeschreven aan [naam schilder 2] ;
 het schilderij “ [naam schilderij 6] ” toegeschreven aan [naam schilder 3a] c.q. [naam schilder 3] ;
binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis af te geven aan de namens [gedaagde, sub 2] executerende deurwaarder;
8.6.
veroordeelt de Staat in de kosten van de tussenkomst, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde, sub 2] begroot op nihil;
8.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.8.
wijst af het meer of anders in de tussenkomst gevorderde;
In reconventie
8.9.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de namens [gedaagde, sub 2] executerende deurwaarder af te geven:
de documenten van prof. [A] , waarin deze verklaart na onderzoek van de drie schilderijen, dat ze echt zijn;
de onderzoeken van [B] van TU Delft naar de echtheid van de schilderijen;
de taxatie van dr. [C] van het Institute of comparable sciences educational trust restoration of old masters clinical evaluations fine Arts van februari 2005;
het origineel van de notariële akte van 16 juni 1988, opgemaakt door notaris [de notaris] , inhoudende de verklaring van de heer [D] omtrent de geschiedenis van de [naam schilder 1] ;
het origineel van de verklaring van [E] van 6 maart 1990 betreffende de [naam schilder 1] ;
de brief van mevrouw [F] , waarin haar beoordelingsrapportage van de [naam schilder 1] ;
de Thread Count Report van het [het Museum] van oktober 2010;
de brief van [G] van 6 juli 1979;
het Report of Authenticity and Valuation van [H] van 2 oktober 2007;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag dat [eiser] deze veroordeling niet nakomt, tot een maximum van € 50.000,=;
8.10.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde, sub 2] begroot op € 490,-- aan salaris advocaat;
8.11.
bepaalt dat de verschuldigde proceskosten dienen te worden voldaan binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken en dat – bij gebreke daarvan – daarover de wettelijke rente verschuldigd is;
8.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.13.
wijst af het meer of anders in reconventie gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2020.
idt