7.4De stelling van eiser dat de oorspronkelijk uitgevaardigde strafbeschikking – anders dan de latere veroordeling – niet in de weg stond aan de afgifte van een jachtakte, en dat hij geen rekening heeft kunnen houden met dit gevolg van het instellen van verzet, leidt niet tot een ander oordeel. Het is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om – vanuit een oogpunt van rechtsbescherming – de verstrekkende gevolgen van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb te koppelen aan een rechterlijke veroordeling en niet aan de met minder waarborgen omklede strafbeschikking. Verweerder kan hier – zoals al overwogen – niet van afwijken. Het enkele feit dat eiser hier niet van op de hoogte was en hij er daardoor geen rekening mee heeft kunnen houden toen hij besloot verzet in te stellen, kan hier niet aan afdoen en dient voor zijn rekening en risico te blijven. Verweerder heeft eiser in dit verband voorts terecht tegengeworpen dat indien hij van mening zou zijn dat de veroordeling op 10 juli 2015 onterecht was, het op zijn weg had gelegen om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Het feit dat eiser dit heeft nagelaten komt eveneens voor zijn eigen rekening en risico.
8. Eiser voert aan dat in plaats van de strikte weigeringsgrond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e van de Wnb, onderdeel B/1.2 van de Circulaire wapens en munitie 2018 (en hetgeen daarin is bepaald over het afwijken van weigeringstermijnen) beslissend moet zijn voor de beoordeling van de jachtakte-aanvraag. Deze beleidsregels geven echter invulling aan een ander criterium dan hier aan de orde, namelijk het ‘vrees voor misbruik-criterium’ als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onder a, van de Wnb. In tegenstelling tot de hier aan de orde zijnde weigeringsgrond is daarbij sprake van beoordelingsruimte. Evenmin is, anders dan eiser stelt, sprake van een verband tussen de dwingende regeling in artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb en de beleidsregels. De beroepsgrond faalt.
9. Eiser voert verder dat het bestreden besluit voor wat betreft de strikte inachtneming van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb en gegeven de onevenredige gevolgen daarvan, in strijd is met het recht op een eerlijk proces, dat is vervat in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Omdat de weigering van de jachtakte geen bestraffende sanctie is, maar een bestuursrechtelijke maatregel van preventieve aard, komt eiser naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep toe op artikel 6 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
10. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser heeft op zitting en in zijn brief van 15 juni 2020 toegelicht dat “contra-legem werking” van fundamentele rechtsbeginselen moet worden aangenomen.
Voor zover eiser – met deze stelling dan wel met de hiervoor behandelde stellingen die afstuiten op het dwingende karakter van de toegepaste wetsbepaling – betoogt dat de uitkomst van de beoordeling in zijn geval zozeer in strijd is met, onder meer, de redelijkheid en de billijkheid dat genoemde bepaling van de Wnb buiten toepassing zou moeten worden gelaten, oordeelt de rechtbank dat daartoe geen aanleiding bestaat. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Wnb, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2015:3679). In dit geval is van dergelijke bijzondere omstandigheden – mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen – geen sprake. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat het extra overleg dat in de bestuurlijke fase heeft plaatsgevonden onvoldoende is voor de conclusie dat er door verweerder concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiser rechtens te honoreren verwachtingen kan ontlenen. Ook de enkele stelling van eiser op zitting dat de toepassing van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb in strijd is met de rechtszekerheid, het subsidiariteitsbeginsel, redelijkheid en billijkheid is onvoldoende om dergelijke bijzondere omstandigheden aan te nemen. De beroepsgrond faalt. 11. Het beroep is ongegrond.
12. In verband met het vastgestelde bevoegdheidsgebrek ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 174,- vergoedt.