ECLI:NL:RBDHA:2020:8675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering jachtakte op basis van strafrechtelijke veroordeling en bevoegdheidsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een jachtakte had aangevraagd, en de Korpschef van de Nationale Politie, die deze aanvraag had geweigerd. De weigering was gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling van de eiser, die in 2015 was veroordeeld voor een overtreding van de Wet wapens en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef bevoegd was om het primaire besluit te nemen, maar dat de minister van Justitie en Veiligheid ten onrechte het administratief beroep van eiser had behandeld. De rechtbank heeft het bevoegdheidsgebrek geconstateerd, maar heeft besloten om het bestreden besluit niet te vernietigen, omdat eiser niet benadeeld was door deze procedurele fout.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van de weigering van de jachtakte uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de weigering op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wet natuurbescherming dwingend was, en dat er geen ruimte was voor een individuele belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat de korpschef de jachtakte terecht had geweigerd, gezien de strafrechtelijke veroordeling van eiser. Eiser had aangevoerd dat de weigering in strijd was met het recht op een eerlijk proces en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1939

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P.M. Timmer Arends),
en

Korpschef van de Nationale Politie, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2018 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de Nationale Politie (hierna: korpschef), de door eiser gevraagde jachtakte op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) geweigerd.
Bij besluit van 8 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister van Justitie en Veiligheid het administratief beroep van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard en het besluit van 25 september 2018 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister van Justitie en Veiligheid heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister van Justitie en Veiligheid heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend. Van de zijde van verweerder en eiser zijn reacties verstuurd. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 7 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1. Eiser is medio 2015 een eigen bedrijf gestart, [bedrijf] , dat ambachtelijk vlees, charcuterie en wild aan diverse restaurants levert. Eiser biedt daarnaast private dining aan besloten groepen. Voor zijn werkzaamheden acht eiser het van belang dat hij zelf het wild schiet dat hij levert en bereidt. Na het behalen van zijn jachtdiploma heeft eiser een aanvraag voor een jachtakte gedaan.
2.1
Verweerder heeft de door eiser aangevraagde jachtakte geweigerd, vanwege een in het JDS geregistreerde strafrechtelijke veroordeling die, op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb, dwingend in de weg staat aan de afgifte van een jachtakte.
2.2
In het zienswijzengesprek op 6 september 2018 en de schriftelijke zienswijze op 10 september 2018 heeft eiser een toelichting gegeven van het feit dat ten grondslag ligt aan de strafrechtelijke veroordeling. Eiser zou in Vietnam enkele keukengereedschappen hebben gekocht, waaronder een ‘butcher knuckle pounder’, dat voor de bewerking van kwaliteitsvlees dient. De Koninklijke Marechaussee op Schiphol heeft dit voorwerp als boksbeugel aangemerkt. Omdat het bezit daarvan strafbaar is, is door het OM een strafbeschikking gegeven. Die strafbeschikking heeft eiser niet aanvaard. Eiser is, nadat hij in verzet is gegaan, gedagvaard en veroordeeld.
3. Bij bestreden besluit is de afwijzing van de jachtakte-aanvraag gehandhaafd.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen is aangevoerd zal de rechtbank in het hier navolgende – voor zover relevant – ingaan.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep, dient zij de gevolgen van het in de heropeningsbeslissing van 27 maart 2020 geconstateerde bevoegdheidsgebrek te beoordelen. Zoals de rechtbank in die beslissing heeft vastgesteld, heeft eiser op zitting terecht betoogd dat het bestreden besluit van 8 februari 2019 onbevoegd is genomen, omdat tegen het primaire besluit van 25 september 2018 van de korpschef geen administratief beroep bij de minister van Justitie en Veiligheid, maar bezwaar bij de korpschef openstond. Bij brief van 15 april 2020 heeft de korpschef (hierna: verweerder) het bestreden besluit voor zijn rekening genomen. Nu verweerder hiermee heeft ingestemd met de inhoud van het bestreden besluit en niet is gebleken dat eiser door het vastgestelde bevoegdheidsgebrek is benadeeld ziet de rechtbank geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal het gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
7. De vraagt die aan de rechtbank voorligt is of verweerder terecht de jachtakte heeft geweigerd. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7.1
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold, een jachtakte wordt geweigerd indien de aanvrager in de acht jaren voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf op grond van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm).
7.2
Artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb is dwingend geformuleerd. Dit betekent dat als zich een situatie als omschreven in dit onderdeel voordoet, de gevraagde jachtakte moet worden geweigerd. Artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb biedt verweerder geen beoordelingsruimte en geen beleidsvrijheid. Nu eiser op 10 juli 2015 door de politierechter van de rechtbank Noord-Holland is veroordeeld voor een overtreding van artikel 13, eerste lid, in samenhang met artikel 55, derde lid, aanhef en onder b, van de Wwm, heeft verweerder de jachtakte terecht geweigerd.
7.3
In het licht van het voorgaande is, anders dan eiser betoogt, voor een individuele belangenafweging door verweerder geen plaats. De dwingende formulering van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb is de uitkomst van een belangenafweging door de wetgever waar verweerder niet in kan treden. Uit het oogpunt van risicobeheersing heeft de wetgever op voorhand bepaald welke strafrechtelijke veroordelingen zich niet verenigen met de afgifte van een jachtakte. Dit is een uitdrukkelijke keuze die de wetgever heeft gemaakt in het algemene veiligheidsbelang van de maatschappij. Eisers belang bij de jachtakte kan dan ook, hoe zwaar dit ook voor eiser weegt, niet ertoe leiden dat verweerder in weerwil van meergenoemd artikel tot afgifte moet overgaan. De toelichting van eiser in de brief van juni 2015, dat hij ook vanwege het kunnen volgen van de cursus ‘Wildhygiëne’ belang heeft bij een jachtakte, maakt dit oordeel dan ook niet anders.
7.4
De stelling van eiser dat de oorspronkelijk uitgevaardigde strafbeschikking – anders dan de latere veroordeling – niet in de weg stond aan de afgifte van een jachtakte, en dat hij geen rekening heeft kunnen houden met dit gevolg van het instellen van verzet, leidt niet tot een ander oordeel. Het is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om – vanuit een oogpunt van rechtsbescherming – de verstrekkende gevolgen van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb te koppelen aan een rechterlijke veroordeling en niet aan de met minder waarborgen omklede strafbeschikking. Verweerder kan hier – zoals al overwogen – niet van afwijken. Het enkele feit dat eiser hier niet van op de hoogte was en hij er daardoor geen rekening mee heeft kunnen houden toen hij besloot verzet in te stellen, kan hier niet aan afdoen en dient voor zijn rekening en risico te blijven. Verweerder heeft eiser in dit verband voorts terecht tegengeworpen dat indien hij van mening zou zijn dat de veroordeling op 10 juli 2015 onterecht was, het op zijn weg had gelegen om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis. Het feit dat eiser dit heeft nagelaten komt eveneens voor zijn eigen rekening en risico.
8. Eiser voert aan dat in plaats van de strikte weigeringsgrond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e van de Wnb, onderdeel B/1.2 van de Circulaire wapens en munitie 2018 (en hetgeen daarin is bepaald over het afwijken van weigeringstermijnen) beslissend moet zijn voor de beoordeling van de jachtakte-aanvraag. Deze beleidsregels geven echter invulling aan een ander criterium dan hier aan de orde, namelijk het ‘vrees voor misbruik-criterium’ als bedoeld in artikel 3.28, derde lid, onder a, van de Wnb. In tegenstelling tot de hier aan de orde zijnde weigeringsgrond is daarbij sprake van beoordelingsruimte. Evenmin is, anders dan eiser stelt, sprake van een verband tussen de dwingende regeling in artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb en de beleidsregels. De beroepsgrond faalt.
9. Eiser voert verder dat het bestreden besluit voor wat betreft de strikte inachtneming van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb en gegeven de onevenredige gevolgen daarvan, in strijd is met het recht op een eerlijk proces, dat is vervat in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Omdat de weigering van de jachtakte geen bestraffende sanctie is, maar een bestuursrechtelijke maatregel van preventieve aard, komt eiser naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep toe op artikel 6 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
10. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser heeft op zitting en in zijn brief van 15 juni 2020 toegelicht dat “contra-legem werking” van fundamentele rechtsbeginselen moet worden aangenomen.
Voor zover eiser – met deze stelling dan wel met de hiervoor behandelde stellingen die afstuiten op het dwingende karakter van de toegepaste wetsbepaling – betoogt dat de uitkomst van de beoordeling in zijn geval zozeer in strijd is met, onder meer, de redelijkheid en de billijkheid dat genoemde bepaling van de Wnb buiten toepassing zou moeten worden gelaten, oordeelt de rechtbank dat daartoe geen aanleiding bestaat. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Wnb, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2015:3679). In dit geval is van dergelijke bijzondere omstandigheden – mede gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen – geen sprake. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel is de rechtbank van oordeel dat het extra overleg dat in de bestuurlijke fase heeft plaatsgevonden onvoldoende is voor de conclusie dat er door verweerder concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiser rechtens te honoreren verwachtingen kan ontlenen. Ook de enkele stelling van eiser op zitting dat de toepassing van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder e, van de Wnb in strijd is met de rechtszekerheid, het subsidiariteitsbeginsel, redelijkheid en billijkheid is onvoldoende om dergelijke bijzondere omstandigheden aan te nemen. De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. In verband met het vastgestelde bevoegdheidsgebrek ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 174,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.