ECLI:NL:RBDHA:2020:873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een vreemdeling met terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, geboren in 1989 uit een Marokkaanse moeder en een Nederlandse vader, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar wegens het plegen van terroristische misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich in 2013 bij een terroristische organisatie in Syrië heeft aangesloten en een substantiële rol heeft gespeeld in het faciliteren van Haagse jongeren die naar Syrië afreisden.

De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 11 september 2017 het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring rechtmatig zijn. De rechtbank heeft overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat er geen strijdigheid is met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank heeft de argumenten van de gemachtigde van eiser, die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, verworpen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft gehandeld. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/15047 en SGR 19/2585

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2020 in de zaak tussen

[eisers] , eiser,

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, voorheen de minister van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2017 heeft verweerder het Nederlanderschap van [eisers] ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Eiser heeft tegen de besluiten van 11 september 2017 niet binnen de daarvoor gestelde termijn beroep ingesteld. Daarom heeft verweerder, overeenkomstig artikel 22a, derde lid, van de RWN, de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten van 11 september 2017. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers SGR 17/7083 (RWNL) en 17/15047 (ONGEWENST).
Bij brief van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank een last tot toevoeging gegeven voor
mr. C.F. Wassenaar als bedoeld in artikel 22c, eerste lid, van de RWN. Bij e-mailbericht van 15 mei 2018 heeft mr. B. Nooitgedagt, optredend namens de ouders van eiser, de rechtbank daags voordat de zitting zou plaatsvinden, verzocht de behandeling van het beroep aan te houden. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd. Bij brief van 2 april 2019 heeft
mr. C.F. Wassenaar, met een beroep op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beroep tegen de besluiten van 11 september 2017 bij de rechtbank ingediend met de mededeling dat eiser, die op 19 maart 2019 van de tegen hem gerichte besluiten kennis heeft genomen, hem heeft verzocht de behandeling van zijn zaak over te nemen. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers SGR 19/2238 (RWNL) en SGR 19/2585 (ONGEWENST).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019.
Mr. C.F. Wassenaar heeft eiser vertegenwoordigd. Ter zitting zijn de ouders van eiser verschenen, evenals een oom en een neef van eiser.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens was
[A] namens verweerder aanwezig.
Het beroep tegen de ongewenstverklaring (SGR 17/15047 en SGR 19/2585) is ter zitting gevoegd behandeld met het beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap (SGR 17/7083 en SGR 19/2238). Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum] 1989 in [plaats] geboren uit een Marokkaanse moeder en een Nederlandse vader. Eiser is uitgeschreven uit de BRP van de gemeente [plaats] , waarbij is aangetekend dat hij per 3 juni 2015 uit Nederland is vertrokken. Eiser is op 10 december 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar voor het plegen dan wel voorbereiden van terroristische misdrijven (ECLI:NL:RBDHA:2015:14365). De rechtbank heeft bewezen geacht dat eiser zich eind mei 2013 naar het strijdgebied in Syrië heeft begeven en zich heeft aangesloten bij IS(IS), Jabhat al-Nusra of een gelieerde terroristische gewelddadige jihadistische strijdgroep. Daarnaast heeft eiser, aldus het vonnis, een substantiële rol gespeeld in het faciliteren van Haagse jongeren die zijn afgereisd naar Syrië.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2017 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en hem tot ongewenst vreemdeling in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) verklaard.
3. Op 25 juli 2019 heeft verweerder, op basis van ambtsberichten van de AIVD, een aanvullend besluit genomen ter nadere motivering van het intrekkingsbesluit van 11 september 2017.
4. Bij uitspraak van heden (SGR 17/7083 en SGR 19/2238) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van het Nederlanderschap ongegrond verklaard.
5. De intrekking van eisers Nederlanderschap heeft tot gevolg dat hij vreemdeling is, in de zin van de Vreemdelingenwet, met de Marokkaanse nationaliteit.
6. Verweerder heeft eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard na intrekking van zijn Nederlanderschap, omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid (artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000). Dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid volgt volgens verweerder uit het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en de daarbij behorende motivering. Daarnaast is de ongewenstverklaring volgens verweerder van belang voor de internationale betrekkingen van Nederland (artikel 67, eerste lid, aanhef en e, van de Vw 2000), omdat eiser activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die sinds 2013 op de sanctielijst van de Verenigde Naties en Europese Unie staat. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Van strijd met artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is volgens verweerder geen sprake.
7. De gemachtigde van eiser betoogt dat verweerder eiser niet tot ongewenst vreemdeling kan verklaren, omdat eiser geen gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Naast verwijzing naar de beroepsgronden tegen het besluit tot intrekking van eisers Nederlanderschap, stelt gemachtigde dat vanuit vreemdelingrechtelijk perspectief onvoldoende is aangetoond dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Gemachtigde verwijst hierbij naar artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (het Vb 2000). Volgens gemachtigde zien deze bepalingen op situaties die vergelijkbaar zijn met eisers situatie. Zo bevat artikel 21, vierde lid, van de Vw 2000 criteria voor wanneer een aanvraag om een verblijfsvergunning onbepaalde tijd moet worden afgewezen in het geval dat een vreemdeling die in Nederland is geboren of voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef, zijn hoofdverblijf sindsdien niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is. Gemachtigde betoogt dat eisers gedrag niet voldoet aan deze bepaling, nu eiser niet onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden vanwege een drugsdelict. Ook uit de glijdende schalen in artikel 3.86 van het Vb 2000 volgt dat eiser geen gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt, nu het aantal jaren rechtmatig verblijf dat eiser voor het indexdelict heeft gehad en de duur van de opgelegde straf geen grond vormt om rechtmatig verblijf te weigeren.
7.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er, gelet op de strafrechtelijke veroordeling van 10 december 2015 en de recente ambtsberichten van de AIVD van 23 en 24 juli 2019 waaruit blijkt dat de aansluiting bij de terroristische organisatie IS(IS) heeft voortgeduurd tot na 11 maart 2017, aanleiding bestaat om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren in het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid. De rechtbank verwijst voor de motivering van dit oordeel naar de overwegingen in haar uitspraak van heden (SGR 17/7083 en SGR 19/2238) en naar de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de samenloop van de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en de ongewenstverklaring (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 onderdeel 5). Daaruit volgt dat indien voldaan is aan de voorwaarden van de intrekking in beginsel ook voldaan is aan de voorwaarden voor een ongewenstverklaring.
7.2.
De rechtbank ziet in het betoog van eisers gemachtigde geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De door de gemachtigde van eiser genoemde bepalingen zijn in het geval van eiser niet van toepassing, nu deze betrekking hebben op de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning onbepaalde tijd of de afwijzing van een verzochte verlenging van de verblijfsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waar in het geval van eiser geen sprake van is. De aangehaalde glijdende schaal is niet van toepassing, nu eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het naar analogie toepassen van deze bepalingen. Gelet daarop behoeft hetgeen namens eiser in dit kader is gesteld, geen verdere bespreking.
7.3.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder eiser op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd ongewenst heeft verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Dit maakt dat hetgeen eisers gemachtigde heeft opgemerkt over de grondslag dat de ongewenstverklaring in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland, geen bespreking behoeft.
8. De stelling namens eiser dat hij door de intrekking van zijn nationaliteit en ongewenstverklaring kan worden gedwongen zich naar Marokko te begeven en aldaar terecht kan komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij het risico loopt aldaar gedetineerd te worden, leidt niet tot een gegrond beroep. Naast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko terecht komt in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, betreft eisers stelling een toekomstige onzekere gebeurtenis. Immers, eiser verblijft thans niet in Nederland en er is geen sprake van een dreigende uitzetting naar Marokko. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
9. De gemachtigde van eiser betoogt verder dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In dit kader heeft gemachtigde namens eiser naar voren gebracht dat eiser tot de intrekking van zijn Nederlanderschap zijn privéleven en familie- en gezinsleven in Nederland uitoefende, met onder meer zijn ouders. Verder heeft eiser twee minderjarige kinderen, van wie één de Nederlandse nationaliteit heeft.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, nu niet gebleken is dat eiser ten tijde van de bestreden besluiten in Nederland privéleven of familie- en gezinsleven uitoefende. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank relevant dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid van Nederland. Aan de omstandigheden dat eiser geboren en getogen is in Nederland en tot zijn uitreis in 2013 naar Syrië zijn recht op privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland heeft uitgeoefend, heeft verweerder geen doorslaggevend belang hoeven toekennen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers banden met de Nederlandse samenleving als gevolg van zijn gedragingen in ernstige mate gerelativeerd moeten worden. Eiser heeft immers zelf de keuze gemaakt Nederland te verlaten om zich definitief te vestigen in een door IS(IS) of een andere terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied. Voor zover wel uitgegaan moet worden van privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland, heeft verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring een gerechtvaardigde inmenging is. Door zich zelfstandig te vestigen in IS(IS)-gebied, heeft eiser zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. Voor zover eiser de vader is van twee minderjarige kinderen, geboren uit zijn huwelijk met een buitenlandse vrouw, komt daaraan naar het oordeel van de rechtbank geen gewicht toe. Eiser heeft namelijk nooit met hen in Nederland zijn recht op gezinsleven uitgeoefend.
10. Dat de afschrikwekkende werking van een ongewenstverklaring – mede omdat eiser bij terugkeer naar Nederland strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht – volgens gemachtigde van eiser niet nodig is, omdat eiser al veroordeeld is tot een gevangenisstraf van zes jaar, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van de ongewenstverklaring. In dit kader is van belang dat de ongewenstverklaring een bestuursrechtelijke maatregel is die als doel heeft eiser uit Nederland te weren. Dat eiser vanwege een strafrechtelijke veroordeling zich mogelijk niet naar Nederland zal begeven, is geen reden om af te zien van de ongewenstverklaring.
11. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiser op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd ongewenst heeft verklaard. Dit maakt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. J.L.E. Bakels, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.