ECLI:NL:RBDHA:2020:8745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2969
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergoeding voor rechtsbijstand in faillissementszaak en de beoordeling van bedrijfsmatig handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een advocaat, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de intrekking van een vergoeding voor rechtsbijstand die aan de eiser was toegekend in het kader van een faillissementsprocedure. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een steekproef in het kader van het High Trust-programma, waarbij werd gesteld dat er geen recht op gefinancierde rechtsbijstand bestond omdat het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof. Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de voortzetting van zijn bedrijf afhankelijk was van de verzochte rechtsbijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een rechtsbelang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen, maar dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van een uitzonderingssituatie die recht gaf op rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat de datum van de toevoegingsaanvraag bepalend was en dat op dat moment sprake was van een faillissementsaanvraag, waardoor eiser in een bedrijfsbedreigende situatie verkeerde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om bij de beoordeling van aanvragen voor rechtsbijstand rekening te houden met de feitelijke omstandigheden van de rechtzoekende en de specifieke situatie waarin deze zich bevindt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit niet doelmatig zou zijn. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet op de rechtsbijstand, waarbij de voorwaarden voor het verlenen van rechtsbijstand aan zelfstandigen aan de orde komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de op naam van eiser vastgestelde vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand in de zaak met toevoegingskenmerk [toevoegingsnummer] ingetrokken.
Bij besluit van 14 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018.
Eiser is verschenen. Voorts is aan de zijde van eiser mr. [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat eiser binnen een gestelde termijn financiële documenten dient te overleggen van het bedrijf van zijn cliënt in de toevoegingszaak ( [toevoegingsnummer] ).
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank – in een andere samenstelling – heeft het onderzoek ter zitting met behulp van Skype voortgezet op 15 juli 2020.
Eiser is verschenen. Voorts is aan de zijde van eiser mr. [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is advocaat en werkzaam bij een kantoor dat deelneemt aan het High Trust-programma van verweerder. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door verweerder naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. Op 3 juli 2017 heeft eiser namens mr. [A] een toevoeging aangevraagd voor een beroepsprocedure in een faillissementszaak. Verweerder heeft de toevoeging verleend en bij besluit van 20 juli 2017 de vergoeding voor eiser op € 1.030,23 vastgesteld. Het onderliggende geschil betrof het voeren van verweer tegen een faillissementsverzoek. De rechtzoekende, een advocaat, had een bedrijf in de vorm van een eenmanszaak die hij wilde continueren. De wederpartij is een ex-werknemer van de rechtzoekende.
3. Verweerder heeft de toegekende vergoeding ingetrokken naar aanleiding van een steekproef in het kader van de High Trust-regeling. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er geen reden was voor gefinancierde rechtsbijstand, omdat het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op rechtsbijstand (hierna: Wrb). De geldvordering komt voort uit de zakelijke relatie tussen partijen. Alleen wanneer de voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van de verzochte rechtsbijstand kan een toevoeging worden afgegeven. Eiser heeft daartoe evenwel geen financiële gegevens overgelegd, aldus verweerder.
4. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
Volgens de werkinstructie ‘Bedrijfsmatig handelen’ is het uitgangspunt dat er bij een bedrijfsmatig rechtsbelang in beginsel geen toevoeging wordt verstrekt. Ook wanneer een rechtzoekende in privé wordt aangesproken voor een zakelijke vordering blijft er sprake van een bedrijfsmatig rechtsbelang.
In de werkinstructie onder het kopje ‘Benodigde stukken/informatie’ staat vermeld dat een afschrift van de meest recente jaarcijfers (balans, verlies & winstrekening en toelichting op de jaarrekening) dient te worden overgelegd.
Onder het kopje ‘2. Een bestaand zelfstandig beroep of bedrijf’ staat dat of sprake is van een ‘bedrijfsbedreigend’ geschil blijkt uit:
a. het geschil zelf: Het probleem met de wederpartij moet de bepalende factor zijn in de vraag of het beroep of bedrijf in het voortbestaan wordt bedreigd.
in combinatie met
b1. de financiële positie van het bedrijf of beroep: De meest recente financiële jaarcijfers (balans, verlies & winstrekening en toelichting op de jaarrekening) zijn hiervoor van belang.
b2. Kunnen de kosten voor rechtsbijstand worden voldaan uit de aan de onderneming ter beschikking staande middelen.
én
Beoordeling immateriële indicatoren, als:
•de aard van het bedrijf;
•rechtsvorm;
•levensfase van het bedrijf (bijvoorbeeld starter);
•aantal opdrachtgevers (bijvoorbeeld de ZZP met maar 1 of 2 opdrachtgevers).
In de werkinstructie ‘Bedrijfsmatig handelen – Beoordeling financiële positie onderneming’ staat op basis waarvan de financiële positie van het zelfstandig beroep of bedrijf wordt vastgesteld.
5. Eiser betoogt dat sprake is van een uitzonderingssituatie omdat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. De omstandigheid dat het bedrijf in het voortbestaan wordt bedreigd is inherent aan de faillissementsaanvraag. De omstandigheid dat de rechtzoekende als advocaat was geschorst in verband met een strafrechtelijk onderzoek, staat los van de zaak nu een faillissementsaanvraag reeds voldoende is voor het ontstaan van een bedrijfsbedreigende situatie, aldus eiser. Andere bedrijfsbedreigende aspecten kunnen in de beoordeling geen rol spelen. De noodzaak van het indienen van de jaarstukken is dan ook niet aangetoond.
6. De rechtbank heeft ter zitting op 6 november 2018 het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Ter zitting heeft eiser, als subsidiair standpunt, gesteld uit pragmatisch oogpunt alsnog de financiële gegevens te willen overleggen, maar dat hij in verband met de inbeslagname van de administratie daarover niet eerder dan in januari 2019 kan beschikken. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om hem daartoe de gelegenheid te bieden.
Verweerder heeft zich in reactie op de financiële gegevens op het standpunt gesteld dat het bedrijf van de rechtzoekende voldoende draagkrachtig wordt geacht om de kosten van rechtsbijstand te kunnen voldoen en dat het voorbestaan van de onderneming daarmee niet op het spel staat.
Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de feitelijke situatie niet overeenkomt met de boekhouding zoals die is overgelegd. Hij wijst er daarbij op dat de rechtzoekende drie maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten en daardoor in betalingsonmacht verkeerde bij diverse schuldeisers. Hij werd geconfronteerd met beslagen en geblokkeerde betaalrekeningen. Er was dus wel degelijk sprake van een bedrijfsbedreigende situatie, aldus eiser.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van een rechtsbelang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen. In geschil is slechts de vraag of sprake is van een van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
Uit de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb blijkt dat rechtsbijstand wordt verstrekt aan degene die geacht wordt zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen en dat het niet zo kan zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtszoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22609, nr. 6, pagina 12). De wetgever heeft daarop twee uitzonderingen gemaakt, neergelegd in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, ten eerste en ten tweede, van de Wrb. De tekst van voormelde bepaling laat verweerder niet de ruimte om in afwijking hiervan toch een toevoeging te verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake was van de situatie dat de voortzetting van het bedrijf van [A] afhankelijk was van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. De rechtbank stelt vast dat voor de vraag of hiervan sprake is de datum van de toevoegingsaanvraag bepalend is. Op het moment van de toevoegingsaanvraag was sprake van een faillissementsaanvraag. Dat het bedrijf op grond van de jaarstukken achteraf als voldoende draagkrachtig zou kunnen worden beschouwd en de liquiditeitsproblemen mogelijk slechts tijdelijk waren, doet er niet aan af dat eiser op het moment van de toevoegingsaanvraag de rechtsbijstand niet kon betalen als gevolg van persoonlijke omstandigheden. Voor zover verweerder meent dat gelet hierop geen sprake is van een bedrijfsmatig probleem had verweerder dat moeten motiveren. Verweerder heeft ter zitting niet betwist dat het voor eiser moeilijk zal zijn geweest om de rechtsbijstand te betalen. De feitelijke situatie is dan ook anders dan de situatie waarvan wordt uitgegaan in de werkinstructies over Bedrijfsmatig handelen. Verweerder kon zich gelet hierop in redelijkheid niet op basis van de jaarstukken op het standpunt stellen dat niet is gebleken van een bedrijfsbedreigende situatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder opnieuw zal moeten beoordelen of sprake was van de situatie dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De uitspraak is gedaan op 26 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.