ECLI:NL:RBDHA:2020:9555
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en mensenhandel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de Duitse autoriteiten eiseres een visum hadden verstrekt. Eiseres voerde aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, onder andere omdat het gehoor met behulp van een Engelse tolk was gehouden en niet in haar moedertaal, Luganda. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres voldoende in staat was om haar verklaringen te doen en dat er geen communicatieproblemen waren. Daarnaast werd het verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze afgewezen, omdat eiseres tijdig een zienswijze had ingediend en er geen reden was om aan te nemen dat haar belangen geschaad waren.
Eiseres voerde verder aan dat haar asielaanvraag niet in behandeling was genomen vanwege bijzondere individuele omstandigheden, waaronder haar aangifte van mensenhandel. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat eiseres aangifte had gedaan van mensenhandel niet voldoende was om de overdracht aan Duitsland te blokkeren. De rechtbank benadrukte dat er sprake was van twee gescheiden procedures: de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van de Dublinverordening en de reguliere verblijfsrechtelijke procedure. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom artikel 17 van de Dublinverordening niet werd toegepast en dat de overdracht aan Duitsland niet onevenredig hard was voor eiseres. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.