ECLI:NL:RBDHA:2020:9555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
NL20.10531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de Duitse autoriteiten eiseres een visum hadden verstrekt. Eiseres voerde aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, onder andere omdat het gehoor met behulp van een Engelse tolk was gehouden en niet in haar moedertaal, Luganda. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres voldoende in staat was om haar verklaringen te doen en dat er geen communicatieproblemen waren. Daarnaast werd het verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze afgewezen, omdat eiseres tijdig een zienswijze had ingediend en er geen reden was om aan te nemen dat haar belangen geschaad waren.

Eiseres voerde verder aan dat haar asielaanvraag niet in behandeling was genomen vanwege bijzondere individuele omstandigheden, waaronder haar aangifte van mensenhandel. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat eiseres aangifte had gedaan van mensenhandel niet voldoende was om de overdracht aan Duitsland te blokkeren. De rechtbank benadrukte dat er sprake was van twee gescheiden procedures: de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van de Dublinverordening en de reguliere verblijfsrechtelijke procedure. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom artikel 17 van de Dublinverordening niet werd toegepast en dat de overdracht aan Duitsland niet onevenredig hard was voor eiseres. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.10531
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres], eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen
[minderjarige 1] en [minderjarige 2](gezamenlijk: eisers),
V-nummers: [V-nummer] , [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

In het besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvraag van eisers niet in behandeling genomen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen A.M. Nakamya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft de asielaanvraag van eisers niet in behandeling genomen, omdat Duitsland hiervoor verantwoordelijk is. De reden daarvoor is dat de Duitse autoriteten eisers in het bezit hebben gesteld van een visum.
Eisers stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. In dit kader voeren zij aan dat het gehoor niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Zo heeft het gehoor plaatsgevonden met behulp van een tolk in de Engelse taal en niet in de moedertaal van eiseres, Luganda. Ook is eiseres gehoord in het bijzijn van haar kinderen. Door deze omstandigheden heeft zij niet vrijelijk en alles kunnen verklaren wat zij wilde. Verder heeft verweerder ten onrechte geen nader uitstel verleend voor het indienen van een zienswijze.
3. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat eiseres weliswaar niet is gehoord met behulp van een tolk in haar moedertaal, maar wel met behulp van een registertolk Engels. Uit het verslag van het gehoor blijkt dat eiseres heeft aangegeven dat zij deze tolk goed kon verstaan, maar dat hij wel langzaam moest praten. Dat heeft de tolk vervolgens gedaan. Eiseres heeft verder op geen enkel moment aangegeven dat zij de tolk niet begreep of anderszins moeite had om de vragen van verweerder te beantwoorden. Aan het einde van het gehoor heeft eiseres ook aangegeven dat zij alles heeft kunnen begrijpen. Van eventuele communicatieproblemen blijkt dus niets. Verder is eiseres in de gelegenheid gesteld om correcties en aanvullingen in te dienen, van welke mogelijkheid zij ook gebruik heeft gemaakt. Er was daarbij slechts sprake van een enkele correctie. Dat eiseres meer of anders had willen verklaren blijkt hieruit niet en evenmin uit de stukken die later door eiseres zijn ingediend.
4. In de tweede plaats acht de rechtbank van belang dat eiseres tijdens het gehoor op geen enkele wijze heeft aangegeven dat zij ook over zaken wilde verklaren waarbij de aanwezigheid van haar kinderen niet wenselijk was. Daarvoor was wel voldoende gelegenheid en dit had ook op haar weg gelegen. Voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding om te betwijfelen dat eiseres tijdens het gehoor alles naar voren had gebracht wat zij wilde. Voor wat betreft het niet verlenen van uitstel oordeelt de rechtbank ten slotte dat dit evenmin tot de conclusie leidt dat de besluitvorming onzorgvuldig zou zijn geweest. In eerste instantie had de zienswijze op 20 maart 2020 ingediend moeten worden. Verweerder heeft uitstel verleend tot 6 april 2020. Op die dag heeft eiseres ook een inhoudelijke zienswijze ingediend. Dat de gemachtigde graag een gesprek in persoon met eiseres had gevoerd is uiteraard begrijpelijk, maar gelet op de situatie van het coronavirus was dit niet mogelijk. Dat betekent echter niet dat verweerder nogmaals met een aanhouding had moeten instemmen. Nog daargelaten dat verweerder zich bij Dublinzaken heeft te houden aan diverse termijnen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te denken dat eiseres onvoldoende is bijgestaan of anderszins in haar belangen is geschaad. Er is immers wel (telefonisch) contact geweest tussen eiseres en haar gemachtigde en namens eiseres is ook een zienswijze ingediend. Verweerder heeft alle opmerkingen die door eiseres zijn gemaakt – ook in een later stadium – bij zijn besluitvorming betrokken. Van enige onzorgvuldigheid blijkt dus niet.
5. Verder voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte hun asielaanvraag niet in behandeling heeft genomen vanwege de bijzondere individuele omstandigheden. Eiseres wilde aangifte doen van mensenhandel en het kan haar niet worden verweten dat dit lang heeft geduurd. Zij heeft zich in februari 2020 al gewend tot de politie maar werd van het kastje naar de muur gestuurd. Inmiddels heeft eiseres wel aangifte kunnen doen, namelijk op 9 juli 2020. Ter zitting is gebleken dat deze aangifte inmiddels is geseponeerd door het Openbaar Ministerie. Dit betekent volgens eiseres echter niet dat zij in Nederland nu alsnog zou moeten verlaten. Eiseres trekt zich wat haar is overkomen erg aan en zij heeft daar lichamelijk en psychisch last van. Zij wil dat de daders bestraft worden en vindt het oneerlijk en onrechtvaardig dat de daders nog vrij rondlopen. Eiseres wijst er op dat er een positieve verplichting op verweerder rust om mensenhandel aan te pakken (zie arrest Rantsev en de Europese Richtlijn (2011/36/EU) inzake voorkoming en bestrijding van mensen en de bescherming van slachtoffers daarvan) en dat het voor de hand ligt dat eiseres in Nederland de procedure verder afwacht, omdat het zedendelict ook in Nederland heeft plaatsgevonden. Verweerder is in het bestreden besluit niet voldoende kenbaar ingegaan op
deze omstandigheden. Ter onderbouwing verwijst eiseres naar een uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10421), waarin is geoordeeld dat verweerder goed moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in dit soort gevallen.
6. Uit de processtukken blijkt dat eiseres op 9 juli 2020 aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Ter zitting is door verweerder opgemerkt dat het Openbaar Ministerie inmiddels op 17 juli 2020 heeft laten weten dat er geen vervolging zal plaatsvinden, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor opsporing. Ook is op 13 juli 2020 de aanvraag voor een verblijfsvergunning, die samenhangt met deze aangifte, afgewezen omdat de aangifte niet is gedaan binnen drie maanden na indiening van de asielaanvraag. Eiseres heeft (nog) geen rechtsmiddel hiertegen ingesteld. Dit betekent dat er op dit moment geen directe reden bestaat voor eiseres om - vanwege de aangifte mensenhandel - in Nederland te blijven. Dat eiseres dit liever zou willen, omdat zij hoopt dat de daders alsnog worden gepakt en bestraft, is begrijpelijk maar verweerder heeft dit geen doorslaggevende reden hoeven vinden om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen. Het staat eiseres vrij om, als zij het met één of beide beslissingen niet eens is, hier rechtsmiddelen tegen aan te wenden. Het enkele feit dat het voorval zich in Nederland heeft voorgedaan en dat eiseres hier aangifte heeft gedaan, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat een overdracht aan Duitsland onevenredig hard is. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Middelbrug gaat niet op, noch daargelaten dat verweerder hier hoger beroep tegen heeft ingesteld. Er is sprake van een andere situatie en verweerder heeft in dit geval naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende gemotiveerd waarom artikel 17 niet wordt toegepast. Verweerder heeft er in zijn besluitvorming en ter zitting ook terecht op gewezen dat er sprake is van twee gescheiden procedures, de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van de Dublinverordening en de reguliere verblijfsrechtelijke procedure vanwege het doen van aangifte mensenhandel. De overdracht op grond van de Dublinverordening kon doorgaan, ook al had eiseres de wens om aangifte te doen en eiseres heeft niet concreet gemaakt waarom een overdracht naar Duitsland in haar geval onevenredig hard zou zijn.
7. Eiseres heeft verder nog aangevoerd dat er in het bestreden besluit ten onrechte geen mogelijkheid meer wordt gegeven voor zelfstandig verstrek naar Duitsland. Dit wordt pas voor het eerst in het bestreden besluit gesteld en dit is te laat. Dit is in strijd met haar verdedigingsbelangen en in strijd met punt 24 van de considerans.
Ook deze stelling volgt de rechtbank niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State1 volgt dat artikel 7, eerste lid, van de Uitvoerings- verordening bepaalt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat gebeurt op een van de drie wijzen die in dat artikel zijn genoemd. Uit de Uitvoeringsverordening volgt niet dat de wijzen van overdracht in een bepaalde rangorde tot elkaar staan. Verweerder is dus niet verplicht een vreemdeling altijd de gelegenheid te bieden voor een overdracht op eigen initiatief. Deze verplichting kan evenmin worden afgeleid uit punt 24 van de considerans van de Dublinverordening. De Uitvoeringsverordening gaat uit van de samenwerking tussen de lidstaten met het oog op de overdracht, maar verweerder is bij die samenwerking met de Duitse autoriteiten wel afhankelijk van hun werkwijze. Ook heeft verweerder er ter zitting terecht op gewezen dat er geen sprake is van een gedwongen overdracht, maar van een gecontroleerd vertrek en dat eiseres hierover afspraken kan maken met de Dienst Terugkeer en Vertrek. Dat verweerder pas in het besluit heeft aangegeven dat er geen vrijwillig vertrek
1. Bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2162
mogelijk is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres in haar verdedigingsbelang zou zijn geschaad. Zij heeft op dit punt immers voldoende kunnen reageren, maar gelet op de vaste jurisprudentie heeft haar betoog geen kans van slagen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Westerhof, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
23 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.