ECLI:NL:RBDHA:2020:9918
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vaststelling aflossingscapaciteit in het kader van terugvordering uitkering Wia
In deze zaak heeft eiser, die in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) een uitkering ontving, beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Bij besluit van 18 november 2019 heeft verweerder de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 144,68 netto per maand. Eiser was van mening dat de beslagvrije voet bij deze berekening op 95% had moeten worden vastgesteld, anticiperend op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet die op 1 januari 2021 in werking treedt. Eiser verwees naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 4 augustus 2020, waarin werd gesteld dat bij het opleggen van boetes rekening gehouden moet worden met een beslagvrije voet van 95%.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de CRVB uitspraak betrekking heeft op situaties waarin een boete wordt opgelegd, terwijl in het geval van eiser sprake was van een terugvordering van een uitkering. De rechtbank concludeerde dat er geen vergelijkbare situatie was en dat verweerder de aflossingscapaciteit correct had berekend. Eiser had ook aangevoerd dat de zorgkosten en eigen bijdragen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning niet waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder deze kosten correct had meegenomen in de berekening.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het besluit van verweerder niet onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 oktober 2020.