ECLI:NL:RBDHA:2021:10067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
C-09-610868-KG ZA 21-381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod uitlevering aan Turkije op basis van risico op schending van mensenrechten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een Turkse nationaliteit houder die in Nederland verblijft, vorderde om de Staat der Nederlanden te verbieden hem uit te leveren aan Turkije. De eiser was verdacht van 'sexual abuse of a minor' en stelde dat hij, vanwege zijn Koerdische achtergrond en vermeende banden met politieke organisaties, een reëel risico liep op een met de artikelen 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) strijdige behandeling in Turkije. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk risico loopt op een onrechtmatige behandeling na uitlevering. De rechtbank oordeelde dat de Turkse autoriteiten garanties hebben afgegeven dat de eiser een eerlijk proces zal krijgen en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij tot een kwetsbare groep behoort. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij de rechter niet alle aspecten van de uitlevering kan toetsen, maar zich moet baseren op de door de Minister gegeven garanties.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/610868 / KG ZA 21-381
Vonnis in kort geding van 7 september 2021
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. C.J.J. Visser te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 april 2021 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 3 juni 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd;
- de op 18 juni 2021 door [eiser] ingediende productie;
- de op 24 augustus 2021 voortgezette mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting van 24 augustus 2021 is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Turkse nationaliteit en verblijft in Nederland. Op 1 augustus 2018 hebben de Turkse autoriteiten verzocht om uitlevering van [eiser], omdat hij in Turkije wordt verdacht van ‘sexual abuse of a minor’ in zijn positie als assistent-directeur van een middelbare school. Onderdeel van het uitleveringsverzoek is de volgende garantie:
“The imputed crime is not a political, military or financial offence.
The accused holds all the legal rights of defence prescribed by the international treaties to which the Republic of Turkey is a party as well as those granted by our domestic law.
Turkey is a party to the European Convention on Human Rights. Turkey, in accordance with Article 34 of the Convention, further accepts individual applications against itself. Within this framework, the accused has the right to apply to the European Court of Human Rights against the final decisions.
Upon completion of extradition procedures, should another crime committed before the date of extradition and which is under the scope of Turkish Criminal Jurisdiction arise, the approval of relevant authorities in your country shall be requested in accordance with the “Principle of Specialty” in order to be able to try the suspect for this crime.
In the event that our request is refused by your competent authorities, the accused shall not be tried for the crimes other than the one which is the subject of extradition.”
2.2.
Bij beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 17 september 2019 is de uitlevering van [eiser] toelaatbaar verklaard. Bij advies van gelijke datum heeft de rechtbank Oost-Brabant aan de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) geadviseerd:
“- om bij de beslissing of tot uitlevering wordt overgegaan, bijzondere aandacht te schenken aan de omstandigheid dat het rechtssysteem in Turkije onder druk staat en aan de huidige detentieomstandigheden in Turkije;
- er op toe te zien dat de uitlevering - gelet op de eerdere verdenking en dreigende vervolging van de opgeëiste persoon wegens het plegen van een politiek delict - niet alsnog plaatsvindt voor vervolging wegens een politiek delict of enig ander delict dan het delict waarvoor het verzoek tot uitlevering is ingesteld alsmede hieromtrent garanties te vragen van de Turkse autoriteiten.”
2.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 januari 2020 het cassatieberoep van [eiser] tegen de uitspraak van 17 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien [eiser] niet (tijdig) cassatiemiddelen had ingediend.
2.4.
Vervolgens hebben de Turkse autoriteiten bij brief van 14 mei 2020 het volgende verklaard:
“The Ministry of Justice of the Republic of Turkey States that “Rule of Speciality” regulated under article 14 of the European Convention on Extradition will be supervised by Turkish judicial authorities as it was stated under the “Guarantees” section included at the last page of the extradition request for Mr. [eiser], and indicates that the required guarantees in accordance with the European Convention on Human Rights have already been given.”
2.5.
Nadat het ministerie van Justitie en Veiligheid aan de Turkse autoriteiten op 18 augustus 2020 had medegedeeld dat gezien het advies van de rechtbank Oost-Brabant specifiekere garanties vereist waren, hebben de Turkse autoriteiten op 3 september 2020 het volgende verklaard:
“The necessary guarantee regarding the extradition of Mr. [eiser], granted by the Ministry of Justice of the Republic of Turkey in its capacity as the Central Authority is as follows:
It shall comply with the minimum requirements set out in the Article 3 of 1950 European Convention for the Protection of the Human Rights and Fundamental Freedoms (ECHR) and the European Prison Rules dated 11/01/2006 of the Committee of Ministers of the Council of Europe,
According to Article 3 of the ECHR, the aforementioned person shall not be subjected to torture or inhuman or degrading treatment,
The said person will be prosecuted by the independent courts within the constitutional and legal framework and in accordance with the rules concerning the right to a fair trial regulated under Article 6 of the ECHR,
In that regard, the said person will benefit from all fair trial guarantees pursuant to Article 6 of the ECHR,
The said person will have the right to an effective remedy, regulated under Article 13 of the ECHR, within the constitutional and legal framework.”
2.6.
Bij beschikking van 2 maart 2021 heeft de Minister de uitlevering van [eiser] aan Turkije toegestaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Turkije, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] is Koerdisch en hij is er door de Turkse autoriteiten van verdacht te handelen ten gunste van de FETÖ en propaganda te hebben gemaakt voor de HDP. Daarmee behoort [eiser] tot twee kwetsbare groepen en loopt hij een reëel gevaar om slachtoffer te worden van een met de artikelen 3 en 6 EVRM strijdige behandeling als hij wordt uitgeleverd aan Turkije.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 van de Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, hetgeen in deze procedure het geval is, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.3.
In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, zoals hier het geval is, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen, welk vertrouwen meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent dat een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
4.4.
Daarnaast staat artikel 3 EVRM in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen (“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (“a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Doet zo’n situatie zich voor dan kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Bij beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat de
“mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3”(EHRM 18 september 2012, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia).
4.5.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een dreigende flagrante schending van de artikelen 3 en 6 EVRM stelt [eiser] dat, naast de omstandigheid dat hij tot twee kwetsbare groepen behoort hetgeen een risico op schending met zich brengt, de mensenrechtensituatie in Turkije uiterst zorgelijk is. Uit stukken van Amnesty International volgt volgens [eiser] dat martelingen in Turkije wijdverbreid en hardnekkig zijn, de situatie verhardt en dat Turkije zich niets aantrekt van veroordeling door het Europese Hof voor de Rechten van de Mensen. Verder heeft [eiser] zich beroepen op een brief van mr. Stapert van 13 januari 2015, waarin mr. Stapert beschrijft op welke wijze een cliënt van hem na zijn uitlevering aan Turkije is behandeld en ondervraagd inzake zijn banden met de PKK.
Artikel 6 EVRM
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt dat een beroep op schending van artikel 6 EVRM, en overigens ook een beroep op artikel 3 EVRM, in algemene bewoordingen niet volstaat. De te verwachten omstandigheden voor de opgeëiste persoon ([eiser]) zélf moeten worden beoordeeld en [eiser] zal dus moeten onderbouwen dat híj een risico loopt op schending van zijn recht op – samengevat – een eerlijk proces.
4.7.
In zijn arrest van 31 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3257) heeft het Hof te Den Haag erop gewezen dat de ontwikkelingen in Turkije sinds de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016 zorgwekkend zijn, waardoor het rechtssysteem in Turkije onder (grote) druk staat. Volgens het Hof bevinden meer in het bijzonder bepaalde personen zich in een kwetsbare positie, zoals (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die betrokken zijn (geweest) bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren van de regering Erdogan en personen met een Koerdische achtergrond en (vermeende) banden met de PKK.
4.8.
[eiser] heeft zich er in dat kader op beroepen dat door de Officier van Justitie te Turkije in 2017 onderzoek is gedaan naar het handelen van [eiser] ten gunste van de terroristische organisatie FPÖ/PDY (de Gülen-beweging) en het door hem bij de verkiezingen propaganda maken voor de HDP (een pro-Koerdische politieke partij).
4.9.
Ten aanzien van dit onderzoek is door de Officier van Justitie te Turkije bij ‘Besluit om niet te vervolgen’ van 9 januari 2018 onder meer het volgende bepaald en besloten:
‘(…) In het kader van het onderzoek (…) is vastgesteld dat de verdachte [[eiser],
toevoeging voorzieningenrechter] op geen enkele wijze een lidmaatschap heeft met de terroristische organisatie en hij er geen enkele registratie en band mee heeft. (…) er derhalve hierdoor in het kader van het lopend onderzoek er IN NAAM VAN DE PUBLIEKE ORDE ER GEEN REDEN VOOR VERVOLGING BESTAAT (…)’
4.10.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat [eiser] Koerdisch is, nu hij – onbetwist – heeft gesteld dat hij uit een dorp komt dat geheel Koerdisch is. Uit het besluit van 9 januari 2018 van de Officier van Justitie te Turkije volgt evenwel dat de Turkse autoriteiten in 2018 hebben vastgesteld dat [eiser] geen lidmaatschap/band of registratie heeft met de Gülen-beweging dan wel een pro-Koerdische politieke partij en er geen reden voor vervolging op die grond bestaat. Anders dan [eiser] heeft gesteld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat [eiser], ondanks dit besluit, de status van vermeende aanhanger van (een van die) organisaties niet is kwijtgeraakt en dat [eiser] bij terugkeer in Turkije als een oppositioneel figuur zal worden beschouwd. Daarbij komt dat [eiser] ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard geen banden te hebben met dergelijke organisaties.
4.11.
Hieruit volgt dat niet is gebleken dat [eiser] behoort tot een van de onder 4.7 genoemde kwetsbare groepen.
4.12.
Verder is bij [eiser] sprake van een commune strafzaak, nu hij wordt verdacht van ‘sexual abuse of a minor’. Concrete aanwijzingen dat de Turkse autoriteiten structureel invloed/druk uitoefenen op commune strafzaken ontbreken.
4.13.
In het licht van het bovenstaande en de door de Turkse autoriteiten afgegeven garanties is het niet aannemelijk geworden dat juist ten aanzien van [eiser] na uitlevering een risico op flagrante schending van artikel 6 EVRM aan de orde zal zijn die het recht op een eerlijk proces in de kern aantast. Daar komt nog bij dat [eiser] niet onderbouwd heeft gesteld dat in Turkije geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor hem openstaat, terwijl de Turkse autoriteiten juist hebben gegarandeerd dat [eiser] een voldoende effectief rechtsmiddel als bedoeld in dat artikel ten dienste zal staan.
Artikel 3 EVRM
4.14.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er eveneens geen concrete aanwijzingen dat juist [eiser] een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
4.15.
Zoals hiervoor al is overwogen is niet gebleken dat [eiser] tot een risicogroep behoort. Daarnaast staat hij terecht in een commune strafzaak en niet in een politiek getinte zaak.
4.16.
[eiser] heeft gewezen op een brief van mr. Stapert van 13 januari 2015 inzake de onmenselijke behandeling van een cliënt van mr. Stapert na uitlevering aan Turkije. Nog daargelaten dat de brief dateert van zes en een half jaar geleden, geldt het volgende. Volgens [eiser] zijn in de zaak van de cliënt van mr. Stapert garanties afgegeven door de Turkse autoriteiten die niet zouden zijn nagekomen. De Staat heeft vervolgens, onbetwist, aangevoerd dat in die zaak de Turkse autoriteiten er bij wege van garantie (enkel) op hadden gewezen dat Turkije partij is bij het EVRM en het individueel klachtrecht heeft erkend. In de zaak van [eiser] hebben de Turkse autoriteiten evenwel gegarandeerd dat [eiser]
‘shall not be subjected to torture or inhuman or degrading treatment’. Verder volgt uit de brief dat de cliënt van mr. Stapert, anders dan [eiser], door de Turkse autoriteiten werd beschouwd als een oppositioneel figuur. Dit maakt dat de zaken zodanig van elkaar verschillen dat uit de brief van 13 januari 2015 niet kan worden geconcludeerd dat [eiser] risico loopt op eenzelfde behandeling als de cliënt van mr. Stapert en dat er aanleiding is om aan te nemen dat niet conform voornoemde garantie zal worden gehandeld.
4.17.
Dit betekent dat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom juist hij risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Concluderend
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat het besluit van de Minister om de uitlevering van [eiser] aan Turkije toe te staan onrechtmatig is jegens [eiser]. De vordering zal dan ook worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021.
fo