ECLI:NL:RBDHA:2021:10272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8292
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar inzake inzage persoonsgegevens onder de AVG

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. I. Brouwer, beroep ingesteld tegen de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door A. Beijer, wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar om inzage in haar persoonsgegevens op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Eiseres had op 31 december 2020 beroep ingesteld, nadat verweerder in gebreke was gebleven om tijdig op haar bezwaarschrift te beslissen. De rechtbank heeft de zaak versneld behandeld en de zitting vond plaats op 1 juli 2021 via een Skypeverbinding.

De rechtbank oordeelt dat de wettelijke beslistermijn op 28 januari 2020 is verstreken en dat verweerder niet tijdig heeft beslist. Eiseres heeft herhaaldelijk contact gezocht met verweerder, maar zonder resultaat. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en dat verweerder een dwangsom van € 1.442,- verschuldigd is voor het niet tijdig beslissen. Daarnaast heeft de rechtbank de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank wijst de verzoeken van eiseres om schadevergoeding af, omdat de onrechtmatigheid van het besluit van 24 september 2019 nog niet is vastgesteld. De proceskosten van eiseres worden vastgesteld op € 267,-.

De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan op 22 september 2021, waarbij de rechter mr. R.H. Smits en griffier mr. H.A. Abdolbaghai aanwezig waren. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8292

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. I. Brouwer),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: A. Beijer).

procesverloop

Eiseres heeft bij brief van 31 december 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar op haar verzoek om inzage in de persoonsgegevens als bedoeld in artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen, onder toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De zitting was op 1 juli 2021 via een Skypeverbinding. Eiseres en haar gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 19 juli 2019 heeft eiseres op grond van de AVG verzocht om inzage in haar personeelsdossier bij haar oude werkgever, de Immigratie-en Naturalisatiedienst. Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 24 september 2019 gedeeltelijk toegewezen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt, omdat er volgens haar geen volledige weergave is verstrekt van de haar betreffende persoonsgegevens. Het bezwaarschrift zou op 5 maart 2020 worden behandeld door de bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden. Deze commissie heeft zich echter op 19 februari 2020 onbevoegd verklaard. Het dossier is weer teruggestuurd naar verweerder voor een verdere behandeling van de zaak. Op 19 mei 2020 is verweerder in gebreke gesteld voor het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Op 31 december 2020 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Op het bezwaarschrift van eiseres is tot op heden niet beslist.
Wat vinden partijen in beroep?
2. Eiseres neemt het standpunt in dat haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond moet worden verklaard. De wettelijke beslistermijn is op 28 januari 2020 afgelopen en er is tot op heden niet op het bezwaar beslist. Hoewel zij zowel in de periode voor als na de ingebrekestelling veelvuldig contact heeft gezocht met verweerder is een reactie aan de kant van verweerder uitgebleven. Daarbij was er geen vast aanspreekpunt nadat de bezwaarschriftencommissie zich onbevoegd had verklaard. Verweerder is haar dwangsommen verschuldigd, die met toepassing van artikel 8:55c van de Awb moeten worden vastgesteld op het maximale bedrag van 1.442,-. Verder moet het onderhavige beroep tegen het besluit van 24 september 2019 gegrond worden verklaard. Eiseres verzoekt om verweerder wegens onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens en het handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te veroordelen tot schadevergoeding van de geleden materiele schade van ongeveer €4000,- en immateriële schade van €15.000,-. Tot slot doet eiseres een verzoek tot proceskostenvergoeding.
3. Verweerder voert aan dat eiseres, nadat de bezwaartermijn op 10 maart 2020 was overschreden, bijna negen weken heeft gewacht voordat zij een ingebrekestelling heeft ingesteld. Vervolgens heeft zij zeven maanden gewacht voordat zij beroep heeft ingesteld. Dit kan als onredelijk laat worden aangemerkt. Gelet hierop is er geen dwangsom verschuldigd en moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wat zijn de regels?
4. Op grond van artikel 4:17, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
In het zesde lid is bepaald dat geen dwangsom verschuldigd is indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het vierde lid is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het onredelijk laat-criterium
5. In artikel 4:17 van de Awb is vermeld dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 6:12, derde lid, van de Awb voor het bezwaar of beroep tegen niet tijdig beslissen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan. [1] Waar de rechtszoekende (nog) geen behoefte voelt tot het aanwenden van een rechtsmiddel, in de hoop of het vertrouwen dat er nog een besluit zal volgen, moet de wet niet tot het instellen van een beroep of het indienen van een bezwaarschrift prikkelen. [2] Het ‘onredelijk laat’-criterium zoals opgenomen in de artikelen 4:17 en 6:12 van de Awb wordt in beginsel op eenzelfde wijze ingevuld.
6. De rechtbank stelt vast dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift eindigde op 10 maart 2020. De in gebreke stelling is door verweerder op 19 mei 2020 ontvangen. Het kan eiseres niet worden verweten dat zij ook na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn bleef afwachten tot verweerder aan zijn wettelijke verplichting om een besluit te nemen zou voldoen. De rechtbank betrekt daarbij dat het bezwaarschrift van eiseres per vergissing bij de verkeerde bezwaarschriftencommissie terecht is gekomen en eiseres hiervan pas op 19 februari 2020 op de hoogte is gesteld. Er is veelvuldig contact gezocht met verweerder over het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Verweerder heeft hier geen reactie op gegeven. Ter zitting is aan de zijde van verweerder te kennen gegeven dat mogelijk niemand zich verantwoordelijk heeft gevoeld voor het dossier, omdat er geen medewerker aan de zaak gekoppeld was. Ook na de ingebrekestelling heeft eiseres herhaaldelijk navraag gedaan bij verweerder over de stand van zaken. Toen bleek dat een besluit niet op korte termijn was te verwachten is zij alsnog overgegaan tot het instellen van beroep. Voor het oordeel van verweerder dat het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar onredelijk laat is ingediend, bestaat gelet op het voorgaande dan ook geen grond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, in verband waarmee geoordeeld moet worden dat het eiseres redelijkerwijs eerder duidelijk had moeten zijn dat verweerder geen besluit op haar bezwaar zou nemen. [3]
Uit wat onder 5 en 6 is overwogen volgt dat het beroep gegrond is en de in gebreke stelling niet onredelijk laat is ingesteld.
Een wettelijke dwangsom
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Gezien de maatregelen die op dit moment in Nederland gelden om verspreiding van het corona-virus COVID-19 te voorkomen, is er nu naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid van de Awb. De rechtbank zal daarom bepalen dat verweerder binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog een beslissing op bezwaar moet nemen en verzenden.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat de verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
De verbeurde dwangsom
7. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Nu het beroep tegen het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar gegrond is verklaard, zal de rechtbank op verzoek van eiser de hoogte van de verbeurde dwangsom vanwege niet tijdig beslissen op bezwaar vaststellen. De ingebrekestelling ten aanzien van het niet tijdig beslissen op bezwaar is gedagtekend op 19 mei 2020. Hiervoor is de rechtbank uitgegaan van een ontvangst van de ingebrekestelling bij de minister op 19 mei 2020. Vanaf de 15e dag na ontvangst van de ingebrekestelling is een dwangsom verschuldigd. De minister heeft nog altijd niet beslist op eisers bezwaar. De dwangsom is volledig volgelopen en bedraagt € 1.442,-.
Het primaire besluit
8. Voorts overweegt de rechtbank dat niet aan de inhoud van de beslissing van 24 september 2019 wordt toegekomen. De vraag of de gegevens al dan niet tijdig zijn verstrekt is niet de vraag die in het kader van dit beroep tegen het niet tijdig beslissen kan worden beoordeeld. Dit besluit kan pas worden aangevochten nadat er een beslissing op bezwaar is genomen door verweerder.
Schadevergoeding
9. Voor zover het verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op feit dat het besluit van 24 september onrechtmatig is, overweegt de rechtbank dat er nog geen uitspraak kan worden gedaan over de schade die geleden is. Ook de schadevergoeding op de voet van artikel 82 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (de AVG) is pas vorderbaar als de onrechtmatigheid van het besluit vaststaat. Ten aanzien van de schadevergoeding met betrekking tot de extra inspanningen die de advocaat heeft verricht, overweegt de rechtbank dat de schade die daarmee verband houdt niet voldoende is gespecificeerd. De rechtbank wijst de schadeverzoeken af.
Proceskostenveroordeling
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 267,- (1 punt x factor 0,5 x € 534,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Abdolbaghai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van rechtbank Den Haag van 6 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:4782).