In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb is het volgende vermeld:
“De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term «onredelijk» zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, hij zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen.
(…)
Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 6:12, derde lid, Awb voor het bezwaar of beroep tegen niet tijdig beslissen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (Zie bijvoorbeeld CRvB 26 februari 2004, LJN AO4639, en ABRvS 20 februari 2002, JB 2002/113).”
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:12 van de Awb is het volgende vermeld:
“Aan dit artikel ligt ten grondslag dat het niet nodig en ook niet erg redelijk is om de rechtzoekende slechts gedurende een betrekkelijk korte periode (bij voorbeeld zes weken) de gelegenheid te geven een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing welke door het bestuur genomen behoort te worden. Wanneer het bestuur nalatig blijft tijdig te besluiten, moet de rechtzoekende wel de mogelijkheid hebben een rechtsmiddel aan te wenden, maar er is geen goede reden hem te verplichten zulks binnen de termijn te doen. Verkiest de rechtzoekende nog te wachten in de hoop of het vertrouwen dat – zij het tardief - het bestuur nog zal besluiten, dan dient de wet hem deze keuze mogelijk te maken. Waar (nog) geen behoefte gevoeld wordt aan het aanwenden van een rechtsmiddel, dient de wet niet tot het instellen van een beroep of het indienen van een bezwaarschrift te prikkelen.”
In de geschiedenis van de aanpassing van artikel 6:12 van de Awb in het kader van de Wet beroep bij niet tijdig beslissen is het volgende vermeld:
“Wanneer een beroep wegens niet tijdig beslissen als onredelijk laat moet worden aangemerkt, hangt sterk van de omstandigheden van het geval af. Daarbij speelt een rol in hoeverre belanghebbende na het verstrijken van de beslistermijn over de zaak in contact is gebleven met het bestuursorgaan. Zo werd in ABRS 12-8-1999, AB 1999, 392 m.nt. MSV een ruim een jaar na het verstrijken van de beslistermijn ingesteld beroep niet als onredelijk laat aangemerkt, onder meer omdat belanghebbenden op grond van correspondentie met het bestuursorgaan gedurende dit jaar mochten verwachten dat alsnog een besluit zou worden genomen. In een zaak echter waarin een belanghebbende na de laatste brief van het bestuursorgaan ruim een jaar lang niets van zich liet horen en toen alsnog beroep instelde, werd dit beroep wel als onredelijk laat aangemerkt en daarom niet-ontvankelijk verklaard (CBb 16-4-1998, AB 1998, 289 m.nt. JHvdV).”
In zijn arrest van 13 november 2015 heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of sprake is van een onredelijke late ingebrekestelling moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
In haar uitspraak van 28 januari 2015 heeft de Afdeling invulling gegeven aan het 'onredelijk laat'-criterium in het kader van verzoeken om herziening en dat daarbij als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn.Uit haar uitspraak van 29 maart 2018 volgt dat de Afdeling deze invulling ook van toepassing acht ten aanzien van artikel 6:12 van de Awb.