ECLI:NL:RBDHA:2021:10438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5000
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor voorbelasting in Rijswijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, Contactgroep Rijswijk-Zuid en Vereniging Natuurlijk Delfland, hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk voor het voorbelasten van een deel van het gebied Pasgeld-West. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de aangevoerde gronden over stikstofdepositie en de aanwezigheid van beschermde diersoorten niet voldoende onderbouwd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente Rijswijk zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorbelasting geen activiteit is die vergunningplichtig is op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat er geen ontheffing van de Wnb vereist was. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de stikstofdepositie die voortvloeit uit de voorbelasting niet significant is en dat de ecologische quickscan voldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting geen stand zal houden in de bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5000

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 september 2021 in de zaak tussen

Contactgroep Rijswijk-Zuid en Vereniging Natuurlijk Delfland, te Rijswijk, verzoekers
(gemachtigde: mr. L. van Schie-Kooman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder(gemachtigde: mr. R. Olivier).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: de gemeente Rijswijk.

Procesverloop

In het besluit van 20 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan de gemeente Rijswijk een omgevingsvergunning verleend voor het voorbelasten van (een deel van) het gebied Pasgeld-West te Rijswijk.
In het besluit van 15 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 september 2021 op zitting behandeld. Namens verzoekers zijn verschenen [A] , [B] en [C] , bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van [D] van Apollon Milieu. Namens verweerder is verschenen [medewerker gemeente] , bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [E] en [G] van [B.V.] B.V.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De gemeente Rijswijk heeft op 11 november 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het voorbelasten van (een deel van) het gebied Pasgeld-West. De aanvraag is ingediend ten behoeve van de ontwikkeling van dit gebied voor woningbouw. De voorbelasting heeft voor een aanzienlijk deel reeds plaatsgevonden zonder vergunning. De voorbelasting is vervolgens stilgelegd om alsnog de benodigde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘het uitvoeren van een werk of werkzaamheden’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), aan te vragen. Deze omgevingsvergunning is verleend met het primaire besluit. Bij uitspraak van 23 februari 2021 [1] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het primaire besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.
3. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de verzochte voorlopige voorziening. Vaststaat immers dat verweerder met gebruikmaking van de verleende omgevingsvergunning een aanzienlijk oppervlak kan voorbelasten door hierop grote hoeveelheden zand aan te brengen. Die werkzaamheden hebben onomkeerbare gevolgen. Desgevraagd heeft verweerder kenbaar gemaakt de werkzaamheden spoedig te willen hervatten.
4. Een omgevingsvergunning die is aangevraagd voor de activiteit ‘het uitvoeren van een werk of werkzaamheden’ wordt slechts geweigerd indien deze activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Dat betekent dat de gronden van verzoekers met betrekking tot de waterhuishouding in het gebied en de verleende watervergunning, in deze procedure buiten beschouwing moeten worden gelaten.
In dit geval volgt uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Sion - 't Haantje, tweede herziening’ dat de omgevingsvergunning uitsluitend kan worden geweigerd als sprake is van onevenredige afbreuk aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het kader van deze voorzieningenprocedure geen gronden met betrekking tot de archeologische waarden naar voren zijn gebracht. Dat betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat het bestemmingsplan niet aan vergunningverlening in de weg staat.
5. Voor zover verzoekers hebben betoogd dat de realisatie van de woonwijk een onzekere toekomstige gebeurtenis is en dat verweerder had moeten wachten met vergunningverlening totdat de uitwerking van de vigerende woonbestemming gereed is, volgt de voorzieningenrechter dit betoog niet. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 februari 2021. Dat sprake is van een nog uit te werken bestemming is niet voldoende voor het oordeel dat verweerder had moeten wachten met het verlenen van de omgevingsvergunning totdat die uitwerking gereed is. Het betoog van verzoekers slaagt niet.
6. Verzoekers betogen dat sprake is van een activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is hiervoor een omgevingsvergunning vereist als – kort gezegd en voor zover hier van belang – voor de vergunde activiteit ook een vergunning en/of ontheffing op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) benodigd is. Verzoekers stellen in dit verband dat de voorbelasting leidt tot stikstofdepositie op de drie nabijgelegen Natura 2000-gebieden Meijendel & Berkheide, Westduinpark & Wapendal en Solleveld & Kapittelduinen. De voorbelasting is volgens verzoekers daarom vergunningplichtig op grond van de Wnb. Daarnaast stellen verzoekers dat ontheffing op grond van de Wnb vereist is voor de werkzaamheden in verband met de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde diersoorten in het gebied waar de voorbelasting plaatsvindt. Dit betekent volgens verzoekers dat de zogenaamde aanhaakplicht geldt en dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden zonder een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
6.1.
Over dit betoog overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.2.
Vaststaat dat verweerder geen ontheffing en geen vergunning op grond van de Wnb heeft aangevraagd en dat de omgevingsvergunning is verleend zonder een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet nodig was omdat – kort gezegd – de voorbelasting geen significante gevolgen heeft voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en evenmin verboden uit de Wnb met betrekking tot soortenbescherming worden overtreden.
6.3.
Indien voor een activiteit zowel een omgevingsvergunning als een vergunning en ontheffing op grond van de Wnb zijn vereist, heeft de aanvrager de keuze om deze vergunning en ontheffing afzonderlijk aan te vragen of om deze te laten aanhaken bij de aangevraagde omgevingsvergunning. In dat laatste geval kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend als gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven. [2] Wordt de omgevingsvergunning aangevraagd voordat de benodigde vergunning en ontheffing op grond van de Wnb zijn aangevraagd en wordt de omgevingsvergunning vervolgens verleend zonder dat gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven, dan leidt dit tot strijd met artikel 2.2aa in samenhang met artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor. [3]
6.4.
In deze procedure ligt de vraag voor of verweerder zich – naar voorlopig oordeel – terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorbelasting geen activiteit is als bedoeld in artikel 2.2aa van het Bor, zodat de omgevingsvergunning verleend kon worden zonder een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten.
Stikstofdepositie
7. In reactie op het betoog van verzoekers over stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden heeft verweerder een beroep gedaan op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betrokken Natura 2000-gebieden geheel buiten het werkgebied van Contactgroep Rijswijk-Zuid liggen. Verder ligt volgens verweerder slechts één van de Natura 2000-gebieden, Solleveld & Kapittelduinen, deels binnen het werkgebied van Natuurlijk Delfland. Het deel van dit gebied waar de stikstofdepositie plaatsvindt, is volgens verweerder echter buiten het werkgebied van Natuurlijk Delfland gelegen.
Dit standpunt is door verzoekers ter zitting gemotiveerd betwist. Volgens verzoekers vindt ook stikstofdepositie plaats binnen het werkgebied van Natuurlijk Delfland en kan verweerder niet worden gevolgd in de door hem gegeven begrenzing dat werkgebied.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, nu partijen op basis van hun berekeningen van mening verschillen over de precieze locatie van de stikstofdepositie, thans niet met voldoende zekerheid worden geoordeeld dat de depositie beperkt is tot een gebied waarvan vaststaat dat dit buiten het werkgebied van Natuurlijk Delfland ligt. Dit vergt onder meer een nadere beoordeling van de stikstofberekeningen die door partijen in het geding zijn gebracht, waarvoor deze procedure zich naar haar aard minder goed leent. Onder die omstandigheden kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat Natuurlijk Delfland zich beroept op een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van haar belangen. De voorzieningenrechter volgt verweerder dan ook niet in het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat Natuurlijk Delfland naar verwachting in de bodemzaak artikel 8:69a van de Awb tegengeworpen zal krijgen. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot een inhoudelijke beoordeling van de gronden over stikstofdepositie en kan in het midden worden gelaten of Contactgroep Rijswijk-Zuid voldoet aan het relativiteitsvereiste.
7.1.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over stikstofdepositie geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Partijen verschillen van mening over de houdbaarheid van de door verweerder gehanteerde berekeningsmethode van de stikstofdepositie. Zoals hiervoor reeds is overwogen, leent deze procedure zich naar haar aard niet voor een uitvoerige beoordeling van de door partijen overgelegde stikstofrapportages en de berekeningsmethodieken waarop deze zijn gebaseerd. Aan de argumenten die partijen hierover naar voren hebben gebracht, gaat de voorzieningenrechter daarom voorbij. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat partijen het met elkaar erover eens zijn dat de voorbelasting leidt tot een tijdelijke depositie in de orde van grootte van 0,01 mol stikstof per hectare per jaar. Zowel de door verweerder als de door verzoekers ingeschakelde deskundige komt in zijn rapportage tot die conclusie. Volgens verweerder hoeft, gelet op deze relatief beperkte depositie, niet gevreesd te worden voor significante gevolgen in (het betrokken deel van) Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de Handreiking Voortoets Stikstof van BIJ12 van februari 2021, waaruit volgt dat geen sprake is van significant negatieve effecten in het geval van een tijdelijke depositie in de aanlegfase van ten hoogste 0,05 mol stikstof per hectare per jaar, gedurende maximaal 2 jaar, of een equivalent hiervan. Dat betekent dat de totale stikstofvracht als gevolg van het project nooit meer dan 0,1 mol stikstof per hectare kan bedragen gedurende de looptijd van het project. Op basis van de door partijen ingebrachte stikstofonderzoeken stelt de voorzieningenrechter vast dat de vergunde voorbelasting tot een tijdelijke stikstofdepositie leidt die ruimschoots onder deze waarden uit de Handreiking blijft. Verzoekers hebben naar voorlopig oordeel niet – bijvoorbeeld aan de hand van een deskundigenonderzoek naar de gevolgen van de stikstofdepositie – aannemelijk gemaakt dat de stikstofdepositie desondanks significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000gebied.
7.2.
De voorzieningenrechter kent voorts betekenis toe aan het feit dat per 1 juli 2021 de Wet stikstofreductie en natuurverbetering in werking is getreden, waarmee artikel 2.9a van de Wnb en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming (Bnb) zijn geïntroduceerd. Zoals wordt bevestigd in de Memorie van toelichting behorende bij de Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) worden op grond van artikel 2.9a van de Wnb de tijdelijke gevolgen van de door de bouw veroorzaakte stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden buiten beschouwing gelaten bij de natuurvergunning. [4] Dit betekent dat voor een activiteit zoals hier aan de orde (het voorbelasten van grond) met ingang van 1 juli 2021 niet langer een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb vereist is. Hoewel deze bepaling nog niet gold ten tijde van het bestreden besluit, kan de voorzieningenrechter er niet aan voorbij gaan dat voor deze activiteit thans geen Wnb-vergunning meer vereist is en daarmee – waar het gaat om de mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden – ook geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder i, van de Wabo. Ook daarom biedt wat verzoekers hebben aangevoerd over de stikstofberekeningen van verweerder geen aanleiding om tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan. De ter zitting ingenomen stelling dat artikel 2.9a van de Wnb onverbindend is, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat dit een onderwerp is waarvoor deze procedure zich niet goed leent, is deze stelling door verzoekers niet nader onderbouwd.
Soortenbescherming
8. Verzoekers hebben betoogd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het projectgebied. Verzoekers wensen dat dit onderzoek alsnog plaatsvindt, voordat door de voorbelasting onherstelbare schade wordt veroorzaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel voldoende onderzoek is gedaan en dat de vergunde werkzaamheden niet zullen leiden tot het overtreden van verbodsbepalingen uit de Wnb. Verweerder heeft in dat verband gewezen op de onderzoeken van [B.V.] B.V. uit 2017, die op 11 december 2020 zijn geactualiseerd in het rapport “Actualisatie ecologische quickscan Pasgeld en De Schoffel te Rijswijk” (de ecologische quickscan).
8.1.
In de eerdergenoemde uitspraak van 23 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de onderzoeken uit 2017 tekortschoten omdat hieruit – kort gezegd – niet bleek dat ook onderzoek is gedaan in het gebied waar de voorbelasting plaatsvindt. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat dit onderzoek alsnog heeft plaatsgevonden en zijn neerslag heeft gekregen in de ecologische quickscan van 11 december 2020, die in de vorige voorlopige voorzieningenprocedure niet is ingebracht. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2021 volgt dat verweerder destijds ter zitting heeft toegelicht dat de ecologische quickscan ziet op het onderzoek naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten in het gebied waar de volkstuinen zich bevinden. De ecologische quickscan was – aldus verweerder destijds – niet relevant ten aanzien van de vergunde voorbelasting, omdat deze niet zag op de gronden van de vergunde voorbelasting.
8.2.
Ter zitting is verweerder van dit eerdere standpunt teruggekomen. Verweerder heeft thans het standpunt ingenomen dat de ecologische quickscan betrekking heeft op het gehele projectgebied, dus ook op de gronden van de vergunde voorbelasting. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit standpunt van verweerder steun vindt in de ecologische quickscan. Op afbeelding 1 op bladzijde 5 van dit rapport is op een foto het projectgebied ingetekend, waartoe ook de percelen behoren van de vergunde voorbelasting. Uit de tekst van de ecologische quickscan blijkt dat vervolgens onder meer een bureaustudie heeft plaatsgevonden om te bepalen welke beschermde soorten in het projectgebied aanwezig zijn en dat tijdens een veldbezoek door een ecoloog zowel het projectgebied als de omgeving hiervan zijn onderzocht. Ook uit de bespreking van de diverse verwachte en aangetroffen soorten in het gebied blijkt naar voorlopig oordeel afdoende dat onderzoek is gedaan binnen het volledige projectgebied. Zo wordt op meerdere plaatsen verwezen naar de aanwezige watergangen en weidepercelen waarmee – zo begrijpt de voorzieningenrechter – ook de percelen worden bedoeld waar de voorbelasting daadwerkelijk plaatsvindt.
8.3.
Uit de ecologische quickscan komt – samengevat weergegeven – naar voren dat de aanwezigheid van een aantal nader geduide zwaarder beschermde soorten binnen het projectgebied niet kan worden uitgesloten. Voorafgaand aan het uitvoeren van werkzaamheden binnen volkstuinencomplex De Schoffel dient volgens de ecologische quickscan middels een soortgericht onderzoek te worden bepaald of zwaarder beschermde soorten binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden aanwezig zijn. Buiten het volkstuinencomplex zoals dit is begrensd op afbeelding 1 in de ecologische quickscan, is geen nader soortgericht onderzoek nodig. De buiten dit gebied – waaronder op de percelen van de voorbelasting – aangetroffen of verwachte vogelsoorten hebben volgens de ecologische quickscan voldoende alternatief gebied in de nabije omgeving om te verblijven en te nestelen. In de ecologische quickscan wordt ook uiteengezet om welke alternatieve gebieden het gaat en waarom die geschikt zijn. Uit de ecologische quickscan volgt verder dat binnen het projectgebied uitsluitend grondgebonden zoogdieren, amfibieën en vissen worden verwacht waarvoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen uit de Wnb. Voor deze soorten geldt dat zij worden beschermd door de algemene zorgplicht uit artikel 1.1 van de Wnb. Ten aanzien van de aangetroffen en verwachte amfibieën en vissen wordt in de ecologische quickscan toegelicht dat deze, bij het dempen van de watergangen, moeten worden weggevangen en door een deskundig ecoloog moeten worden verplaatst naar een nabijgelegen watergang.
8.4.
In wat verzoekers hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot twijfel aan de zorgvuldige totstandkoming of inhoudelijke juistheid van de ecologische quickscan. Verzoekers hebben de verwachting uitgesproken dat ook op de percelen van de voorbelasting beschermde soorten voorkomen. Op zichzelf vindt die verwachting steun in de ecologische quickscan, maar daarin wordt eveneens gemotiveerd uiteengezet waarom de vergunde werkzaamheden ten aanzien van deze soorten geen strijd opleveren met de verbodsbepalingen uit de Wnb. Die conclusie is door verzoekers weliswaar betwist, maar zij hebben hun standpunten ter zake niet geschraagd met concrete en toetsbare gegevens. Verzoekers hebben evenmin een eigen deskundigenonderzoek overgelegd dat twijfel zaait over de bevindingen zoals neergelegd in de ecologische quickscan.
De voorzieningenrechter neemt voorts in aanmerking dat [B.V.] B.V. op 18 februari 2021 het “Ecologisch Werkprotocol Pasgeld Rijswijkbuiten te Rijswijk” heeft opgesteld. Hierin is een aanzienlijk aantal maatregelen beschreven dat vergunninghouder bij de werkzaamheden in acht dient te nemen om te voorkomen dat gehandeld wordt in strijd met de Wnb. Gelet op de conclusies uit de ecologische quickscan en de maatregelen zoals beschreven in het ecologisch werkprotocol, heeft verweerder er naar voorlopig oordeel van uit mogen gaan dat voor de vergunde voorbelasting geen ontheffing van de verbodsbepalingen uit de Wnb vereist was. Dat betekent dat de omgevingsvergunning naar voorlopig oordeel verleend kon worden zonder gedeputeerde staten om een verklaring van geen bedenkingen te vragen.
Conclusie
9. In wat verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting geen stand zal houden in de bodemprocedure. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderddeze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa en artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1258.
4.Kamerstukken 2020-2021, 35600, nr. 3, blz. 43.