In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een moeder die met haar dochter bij haar moeder inwoont, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, omdat zij en haar dochter in een onhoudbare woonsituatie verkeerden. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de urgentieverklaring door verweerder terecht was, omdat het huisvestingsprobleem voortkwam uit het feit dat eiseres bij haar moeder inwoont en zij daardoor niet beschikt over een zelfstandige woonruimte. De rechtbank benadrukte dat de situatie van eiseres niet uniek is en dat er een restrictief beleid geldt voor het toekennen van urgentieverklaringen, gezien het grote aantal aanvragen en het beperkte aantal beschikbare woningen. Eiseres voerde aan dat zij ten onrechte geen hardheidsclausule was toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om deze niet toe te passen. De rechtbank concludeerde dat het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder woog dan het belang van eiseres om een urgentieverklaring te verkrijgen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en verweerder hoefde geen proceskosten te vergoeden.