ECLI:NL:RBDHA:2021:10617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
NL21.1167
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vw; beoordeling voortvarend handelen van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die de Guinese nationaliteit heeft. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 januari 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 1 februari 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser voerde aan dat de Staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde in de voorbereiding van zijn verwijdering, met name omdat hij een PCR-test had geweigerd die noodzakelijk was voor de overdracht naar Frankrijk, die gepland stond op 2 februari 2021. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien de overdracht al gepland was en de weigering van de test voor rekening van eiser kwam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door eiser.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 februari 2021 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1167
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Jalloh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Guinese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1999.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, niet heeft betwist.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering. Eiser is gepland in bewaring gesteld en verweerder had dan ook sneller dan gebruikelijk handelingen moeten verrichten. Eiser wijst ter onderbouwing op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juni 2019. Het blijkt niet dat verweerder andere handelingen ter voorbereiding van de overdracht heeft verricht dan de poging tot het afnemen van de PCR-test. Deze test heeft eiser geweigerd, waardoor de overdracht, die op 2 februari 2021 zou plaatsvinden, uitgesteld moet worden. Verweerder had deze test eerder af kunnen nemen, waardoor het weigeren van de test door eiser niet meteen had hoeven betekenen dat de vlucht niet door zou kunnen gaan.
5. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Bij de aanvang van de inbewaringstelling was de overdracht naar Frankrijk al gepland op 2 februari 2021. Verder heeft verweerder een poging gedaan om een PCR-test af te nemen bij eiser. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting terecht opgemerkt dat het voor rekening en risico van eiser komt dat zijn vlucht uitgesteld moet worden doordat hij deze test heeft geweigerd. Verweerder had hierin niet anders hoeven handelen en heeft voldoende voortvarend gehandeld.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 februari 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.