ECLI:NL:RBDHA:2021:10736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
C-09-597804-HA ZA 20-808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele vorderingen tegen de Staat inzake onderzoek naar kindermisbruik

In deze zaak heeft eiser, die als kind slachtoffer is geworden van seksueel misbruik, civiele vorderingen ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. Eiser vorderde dat de Staat strafrechtelijk onderzoek zou verrichten naar door hem aangedragen gevallen van kindermisbruik. De rechtbank heeft op 6 oktober 2021 geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. De rechtbank oordeelde dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is om te oordelen over de vorderingen van eiser, omdat de beklagprocedure van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de juiste rechtsgang is voor het aanvechten van beslissingen van het Openbaar Ministerie (OM) om niet tot vervolging over te gaan. Eiser had in het verleden herhaaldelijk verzoeken gedaan aan het OM om onderzoek te doen naar kindermisbruik, maar deze verzoeken waren niet gehonoreerd. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de vermeende strafbare feiten niet te onderzoeken, en dat eiser zijn vorderingen via de beklagprocedure moet indienen. De rechtbank heeft eiser ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/597804 / HA ZA 20-808
Vonnis van 6 oktober 2021
in de zaak van
[eiser], te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. T.J. Stapel te Haarlem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 augustus 2020, met producties;
  • de akte van depot van 4 september 2020;
  • de akte wijziging van eis van 25 november 2020;
  • de conclusie van antwoord;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 augustus 2021.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is als kind slachtoffer geworden van seksueel misbruik toen hij uit huis was geplaatst en aan de Kinderbescherming was toevertrouwd. De verwerking van hetgeen hem is aangedaan heeft [eiser] onder meer vormgegeven door gedurende de afgelopen twee decennia actief op zoek te gaan naar andere gevallen van kindermisbruik en kinderpornonetwerken. In de loop der jaren heeft hij de resultaten van zijn zoektocht onder de aandacht gebracht van de politie en het openbaar ministerie (hierna: OM), in de hoop op het instellen van strafrechtelijk onderzoek en vervolging. Ook heeft [eiser] in 2016 over zijn ervaringen een boek uitgebracht met de titel “ [Boektitel] ”.
2.2.
Bij brief van zijn advocaat van 16 juli 2019 heeft [eiser] bij het Parket-Generaal van het OM aan de orde gesteld dat er niets of onvoldoende is gedaan met door hem onder de aandacht gebrachte zaken. De brief bevat het verzoek om alsnog tot strafrechtelijk onderzoek en zo mogelijk tot vervolging over te gaan, alsmede het verzoek om zijn boek te mogen overhandigen en daarop een toelichting te mogen geven in een gesprek.
2.3.
In een e-mail van 19 augustus 2019 aan het OM heeft [eiser] negen zaken toegelicht die volgens hem (nader) strafrechtelijk onderzoek en vervolging verdienen.
2.4.
Bij brief van 23 augustus 2019 heeft het College van Procureurs-Generaal aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat niet aan de verzoeken zal worden voldaan. In deze brief wordt onder meer gewezen op de wettelijke mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof tegen een sepotbesluit als bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv).
2.5.
Bij brief van 23 september 2019 heeft de advocaat van [eiser] zich tot de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) gewend en aandacht gevraagd voor de weigering van het OM om aan de verzoeken te voldoen. De brief bevat voorts een verzoek aan de minister om een gesprek.
2.6.
Bij brief van 26 september 2019 heeft de minister bericht dat hij niet inhoudelijk zal reageren en een gesprek niet opportuun acht, omdat hij als minister van Justitie en Veiligheid geen bemoeienis heeft met individuele zaken. In de brief wijst de minister op de wettelijke mogelijkheid van beklag als bedoeld in artikel 12 Sv.
2.7.
Na het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak heeft [eiser] op 14 oktober 2020 een gesprek gehad op het kantoor van het Parket-Generaal van het OM. Hierbij is gesproken over de drijfveren van [eiser] en kwesties die hij onderzocht wil hebben. Deze kwesties hebben naar de overtuiging van [eiser] plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van oud-topambtenaar [A] (hierna: [A] ).
2.8.
Het gesprek tussen [eiser] en het OM heeft niet geleid tot (nader) strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I
primair:
de Staat veroordeelt om strafrechtelijk onderzoek te verrichten naar de verschillende door [eiser] aangedragen misdrijven en de daarvoor verantwoordelijke personen te vervolgen;
subsidiair:
de Staat veroordeelt tot enig onderzoek naar de in de loop der jaren door [eiser] geconstateerde misstanden en naar de oorzaak van het feit dat de door [eiser] aangedragen gevallen van kindermisbruik stelselmatig zijn genegeerd of in ieder geval niet serieus genomen;
II voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld doordat (vertegenwoordigers van) het OM en/of het ministerie van Justitie en Veiligheid de door [eiser] aangedragen vaak zeer concrete gevallen van ernstig kindermisbruik (in de ruimste zin van het woord) jarenlang hebben genegeerd of in ieder geval niet serieus hebben genomen;
III de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag, kort samengevat.
De Staat onderneemt geen actie waar dat geboden is. Jarenlang heeft [eiser] zeer concrete gevallen van kindermisbruik bij de Staat aangedragen en keer op keer is hij genegeerd of is er met die gevallen uiteindelijk niets gedaan. Ondanks het feit dat het gaat om verdenkingen van zeer ernstige misdrijven lijken de politie, het OM en het ministerie van Justitie en Veiligheid niets te willen ondernemen, waarmee zij doelbewust bepaalde strafbare praktijken in stand laten. Gezien zijn verleden en zijn daaruit voortgevloeide missie trekt [eiser] dit wegkijken zich meer aan dan de gemiddelde burger, maar de Staat handelt ook onrechtmatig jegens alle burgers door niets te doen. De Staat dient daarom tenminste alsnog onderzoek te doen, strafrechtelijk of anderszins.
3.3.
De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Primaire vordering I: moet de Staat strafrechtelijk onderzoek doen en tot vervolging overgaan?

4.1.
De Staat heeft in de eerste plaats aangevoerd dat [eiser] deze vordering niet aan de burgerlijke rechter kan voorleggen, zodat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit verweer slaagt, om de volgende redenen.
4.2.
De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een rechtstekort: als de door [eiser] gestelde verwijten kunnen worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eiser] beoogt met zijn vorderingen in deze procedure, is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de gespecialiseerde rechter maakt het in het algemeen ongewenst dat voor beide rechters procedures over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst. Indien een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij de gespecialiseerde rechter openstaat of heeft opengestaan, leidt dit daarom in beginsel tot niet-ontvankelijkverklaring in een procedure bij de burgerlijke rechter. De formulering van de vordering van [eiser] en de vraag of deze vorderingen bij de gespecialiseerde rechter kunnen worden ingesteld, is niet doorslaggevend voor de ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter. Het gaat om het met die vorderingen te bereiken materiële resultaat.
4.3.
Het OM is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 124 Wet op de rechterlijke organisatie). Dit brengt mee dat de vervolging van strafbare feiten is voorbehouden aan het OM, als hiërarchisch georganiseerd orgaan van de Staat (het zogeheten monopoliebeginsel). Aan het OM is overgelaten om te beslissen of en waarvoor een verdachte wordt vervolgd. Dit is neergelegd in de artikelen 167 en 242 Sv (het zogeheten opportuniteitsbeginsel). Tot de taken van het OM behoort het om aan de hand van de resultaten van ingesteld opsporingsonderzoek te beoordelen of er voldoende grond bestaat om aan te nemen dat een persoon een strafbaar feit heeft gepleegd en of deze daarvoor vervolgd moet worden, dan wel na ingesteld voorbereidend onderzoek te beoordelen of verdere vervolging moet plaatshebben.
4.4.
Deze vrijheid van het OM is echter begrensd. Als iemand voor een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, kan op grond van artikel 12 Sv een rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het in dat artikel nader aangeduide gerechtshof, te weten de beklagrechter. Afgezien van het vereiste van schriftelijkheid kent het beklag geen specifieke vormvoorschriften. Daarmee wordt aan degene die in zijn belangen rechtstreeks is getroffen een laagdrempelige mogelijkheid geboden om een bepaalde vervolgingsbeslissing van het OM, of het uitblijven van een beslissing, aan rechterlijke controle te onderwerpen. [1] De beklagrechter kan de vervolgingsbeslissing in volle omvang toetsen en het OM eventueel bevelen alsnog tot vervolging over te gaan. [2] De beklagrechter toetst daarbij of ten tijde van de behandeling van de klacht vervolging opportuun is. Daarbij kan de beklagrechter ook gelasten dat nader onderzoek moet worden gedaan en ook specificeren waarop dat onderzoek moet zijn gericht. [3]
4.5.
De beklagprocedure van artikel 12 e.v. Sv is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en sluit de gang naar de burgerlijke rechter uit. [4]
4.6.
Het voorgaande dwingt tot de conclusie dat [eiser] de door hem genoemde kwesties op de voet van artikel 12 Sv zal kunnen - en dus ook moeten - voorleggen aan het gerechtshof en niet bij de burgerlijke rechter.
4.7.
Voor zover [eiser] , zoals hij stelt, in sommige van de door hem aangedragen kwesties geen rechtstreeks belanghebbende is met niet-ontvankelijkheid in een beklagprocedure tot gevolg, rijst de vraag of hij (al dan niet na het volgen van de beklagprocedure) dan wel bij de burgerlijke rechter terecht kan. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Toegang tot de burgerlijke rechter zou in dat geval een onaanvaardbare doorkruising van het wettelijk stelsel van artikel 12 Sv, dat hiervoor is uiteengezet, opleveren.
4.8.
De uitkomst is dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn primaire vordering onder I.
Subsidiaire vordering onder I: moet de Staat enig ander onderzoek doen?
4.9.
Aan de orde is dan de subsidiaire vordering onder I.
4.10.
Uit zijn toelichting ter zitting maakt de rechtbank op dat [eiser] oud-topambtenaar [A] verwijt dat hij heeft bewerkstelligd dat zaken die [eiser] heeft aangedragen, zijn geseponeerd of niet voldoende zijn onderzocht. Volgens [eiser] is in dat opzicht bij de Staat sprake van een patroon dat doorbroken moet worden. Er moet daarom een onafhankelijk onderzoek met een “helikopterview” komen naar de wijze waarop de Staat is omgegaan met de meldingen van kindermisbruik en kinderpornonetwerken, aldus [eiser] .
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende toegelicht wat hij precies verstaat onder ‘enig’ onderzoek zoals door hem verlangd. Bovendien komt [eiser] in de kern ook met zijn subsidiaire vordering op tegen (of beklaagt zich over) beslissingen van het OM om de door hem aangedragen mogelijke strafbare feiten niet (nader) te onderzoeken en/of te vervolgen. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvoor de beklagprocedure van artikel 12 Sv bedoeld en kan niet worden aanvaard dat die beslissingen van het OM via de burgerlijke rechter worden getoetst en gecorrigeerd.
4.12.
Bij deze stand van zaken moet [eiser] ook in zijn subsidiaire vordering onder II niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering II: heeft de Staat onrechtmatig gehandeld?
4.13.
Ten slotte is nog aan de orde de gevorderde verklaring voor recht, die nauw verband houdt met de overige vorderingen.
4.14.
Bij de beoordeling van de primaire en subsidiaire vordering onder I heeft de rechtbank het wettelijk kader voor de toetsing van de vervolgingsbeslissingen door het OM uiteengezet. Beslissingen om af te zien van strafrechtelijk onderzoek en vervolging zoals die in het geval van [eiser] zijn genomen, zijn inherent aan het door de wetgever gekozen systeem waarbij het monopolie- en het opportuniteitsbeginsel het uitgangspunt zijn. Hieruit volgt dat de Staat niet onrechtmatig jegens [eiser] handelt door de vermeende strafbare feiten niet (nader) te onderzoeken en/of niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. Voor een verklaring voor recht en/of toewijzing van een vordering met die strekking is dan ook geen plaats.
4.15.
De slotsom is dat de onder II gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen.
Proceskosten
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.782, namelijk € 656 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (2 punten à € 563, volgens tarief II), te vermeerderen met de volgens het liquidatietarief te begroten nakosten en wettelijke rente zoals door de Staat is gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn primaire en subsidiaire vordering onder I;
5.2.
wijst de vordering onder II af;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.782 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 163 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eiser] voormelde kosten niet voordien heeft vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
verklaart de veroordeling onder 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 6 oktober 2021. [5]

Voetnoten

1.zie: WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 12b Sv, aant. 7.
2.Hoge Raad 26 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0502, NJ 1996, 714.
3.Zie bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3248.
4.Hoge Raad 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2454, NJ 1998, 65.
5.type: 1554