Overwegingen
Eiseres had eerder, vanaf 9 maart 2016, een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij [A] . Bij besluit van 12 maart 2020 is die verblijfsvergunning vanaf 1 juli 2019 ingetrokken en is aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd. Eiseres is aangezegd dat zij Nederland binnen vier weken moet verlaten. Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 5 oktober 2020 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingesteld.
De rechtbank stelt vast dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het opgelegde inreisverbod.
3. Eiseres voert in de op 25 mei 2021 ingediende gronden van beroep aan dat zij op 17 januari 2021 is uitgereisd naar Marokko en dat zij daar nog steeds verblijft. Het is rechtens niet mogelijk om een inreisverbod op te leggen aan iemand die zich inmiddels niet meer op het grondgebied van de Europese Unie bevindt. Het door verweerder opgelegde inreisverbod is daarom onrechtmatig.
Ter zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat zij vanaf het moment dat het terugkeerbesluit is opgelegd tot haar vertrek naar Marokko altijd rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Dit rechtmatig verblijf had zij of op grond van een lopend bezwaar of vanwege een lopende aanvraag. Zij heeft daarom niet de vertrektermijn uit het terugkeerbesluit overschreden, zodat haar ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
4. Over de beroepsgrond dat het opleggen van een inreisverbod niet mag als een vreemdeling Nederland heeft verlaten, overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de onderhavige zaak toepassing heeft gegeven aan de zogenaamde ‘in absentia-procedure’ zoals beschreven in paragraaf A4/2.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000: aan de vreemdeling wordt in Nederland een terugkeerbesluit opgelegd en het inreisverbod wordt, na het nog in Nederland opstarten van de voornemenprocedure, in absentia, dat wil zeggen: bij verstek, uitgevaardigd. In de uitspraak van 19 januari 2021is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot het oordeel gekomen dat deze procedure niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank verwijst naar hetgeen in die uitspraak is geoordeeld en neemt dat oordeel over. Dat eiseres ten tijde van het opleggen van het inreisverbod inmiddels in Marokko was en dus het grondgebied van de EU had verlaten, stond er daarom niet aan in de weg om een inreisverbod uit te vaardigen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Over de beroepsgrond dat eiseres niet de in het terugkeerbesluit gegeven termijn om Nederland te verlaten heeft overschreden, overweegt de rechtbank als volgt.
7. Het inreisverbod is opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hierin staat dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
8. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres binnen de daarvoor geldende termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten.
9. In het besluit van 12 maart 2020, waarbij aan eiseres onder meer een terugkeerbesluit is opgelegd, staat dat als eiseres tegen dat besluit bezwaar maakt, zij in Nederland mag blijven tot een besluit op het bezwaar is genomen. Eiseres heeft op 9 april 2020 tijdig bezwaar gemaakt tegen dat besluit, waardoor de gevolgen van het besluit, en dus ook van het terugkeerbesluit, zijn opgeschort. In de beslissing op dat bezwaar van 5 oktober 2020 is het bezwaar ongegrond verklaard. In dat besluit staat dat eiseres geen verblijfsvergunning meer heeft, wat betekent dat zij niet meer in Nederland mag zijn. Er staat echter ook dat is gebleken dat eiseres op 9 april 2020 onderhavige aanvraag heeft ingediend en dat zij de beslissing op die aanvraag in Nederland mag afwachten.
Bij het primaire besluit is de aanvraag van 9 april 2020 door verweerder afgewezen. In dit besluit staat dat eiseres bezwaar kan maken en dat zij het besluit op dat bezwaar in Nederland mag afwachten. Eiseres heeft op 19 januari 2021 tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waardoor de rechtsgevolgen van het primaire besluit zijn opgeschort totdat op het bezwaar is beslist. Op 25 maart 2021 heeft verweerder op het bezwaar beslist.
Inmiddels had eiseres op 17 januari 2021 Nederland verlaten en is zij uitgereisd naar Marokko, waar zij tot op heden verblijft.
10. De rechtbank stelt vast, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat eiseres vanaf 12 maart 2020, het moment dat haar het terugkeerbesluit is opgelegd, tot het moment van vertrek op 17 januari 2021 procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad. Zij mocht immers de beslissing op het door haar ingestelde bezwaar van 9 april 2020 en 19 januari 2021 en de beslissing op de aanvraag van 9 april 2020 in Nederland afwachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit tot gevolg dat de termijn waarbinnen eiseres Nederland diende te verlaten tijdens die procedures nooit is aangevangen en dat daarmee de vertrektermijn evenmin is aangevangen. De stelling van verweerder ter zitting dat procedureel rechtmatig verblijf een ander karakter heeft, en -naar de rechtbank verweerder begrijpt- onverlet laat dat de vertrektermijn van het terugkeerbesluit wel is aangevangen leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit standpunt zou immers tot de zich gelijktijdig voordoende, maar elkaar uitsluitende situaties leiden, waarbij de vreemdeling enerzijds procedureel rechtmatig verblijf heeft, maar anderzijds Nederland toch zou moeten verlaten omdat anders niet wordt voldaan aan het terugkeerbesluit en de vreemdeling het risico loopt om een inreisverbod te krijgen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin eiseres niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn Nederland heeft verlaten. Dit betekent dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft daarom ten onrechte aan eiseres een inreisverbod opgelegd. De beroepsgrond slaagt.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij aan eiseres een inreisverbod is opgelegd.
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.