In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die werkzaam was bij de Penitentiaire Inrichting Zuid Limburg, en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 15 augustus 2015 op eigen verzoek ontslag genomen en ontving in het kader van zijn ontslag een loopbaanpremie. Echter, na zijn ontslag ontving hij ten onrechte salaris tot november 2016. De minister vorderde het onverschuldigd betaalde salaris van € 7.538,78 terug. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de doorbetaling van zijn salaris en dat hij verwachtte het resterende bedrag van de loopbaanpremie te ontvangen. De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs had moeten weten dat hij geen recht meer had op salaris na zijn ontslag. De rechtbank concludeerde dat de minister bevoegd was om het onverschuldigd betaalde salaris terug te vorderen en dat er geen reden was om van deze terugvordering af te zien of het bedrag te matigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.