ECLI:NL:RBDHA:2021:11039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/8329 en AWB 20/6613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk en beroep tegen uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Georgische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het doel 'humanitair niet-tijdelijk', welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag had afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het niet voldoen aan het paspoortvereiste. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning, omdat hij al meer dan 25 jaar in Nederland verblijft en een privéleven heeft opgebouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitzetting van eiser geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de belangen van eiser. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De rechtbank heeft de staatssecretaris ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8329 (beroep)
AWB 20/6613 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Georgische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning met het doel ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 10 november 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 24 augustus 2020 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Eiser is verschenen via een telehoor-verbinding, bijgestaan door mr. T. Özyakup, een waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [2 namen] , eisers moeder en zus. De rechtbank / voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft de Georgische nationaliteit en is Nederland in 1994 ingereisd. Hij is met ingang van [medio 1] februari 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Deze vergunning heeft hij gehad tot [medio 2] maart 2017. Eiser heeft op 16 maart 2017 een aanvraag ingediend voor verlenging van deze verblijfsvergunning. Deze aanvraag is buiten behandeling gesteld omdat eiser de leges niet heeft betaald. Op 19 november 2019 heeft eiser wederom een aanvraag voor verlenging van voornoemde verblijfsvergunning gedaan. Deze aanvraag is afgewezen, omdat die niet binnen twee jaar na afloop van zijn verblijfsvergunning en dus buiten de redelijke termijn is ingediend. Op 24 februari 2020 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het doel ‘humanitair niet-tijdelijk’.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft eisers aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, afgewezen, onder meer omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM [1] en de hardheidsclausule. Volgens verweerder dient het belang van verweerder, dat vreemdelingen alleen een verblijfsvergunning krijgen als zij aan de voorwaarden voldoen, zwaarder te wegen dan het belang van eiser om privéleven in Nederland te kunnen uitoefenen. Verweerder heeft de aanvraag ook afgewezen omdat eiser niet voldoet aan het paspoortvereiste en hij ook voor vrijstelling daarvan niet in aanmerking komt. Omdat eiser niet is vertrokken nadat hem op 14 augustus 2017 een terugkeerbesluit was opgelegd, heeft verweerder hem een inreisverbod voor twee jaar uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij moet afwijken van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb.
Beroepsgronden eiser
3. Eiser voert aan dat hij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste en verwijst in dat kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2019 [2] . Hierin is bepaald dat verweerder in het kader van het evenredigheidsbeginsel dient te beoordelen of het onevenredig bezwaren zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste indien eiser daarnaast aan alle materiele vereisten zou voldoen. Eiser voldoet aan alle overige materiele vereisten, waardoor het mvv-vereiste niet kan worden tegengeworpen. Daarnaast is wel sprake van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en heeft eiser privéleven in Nederland opgebouwd nu hij hier al lang verblijft en nooit buiten Nederland is geweest, vloeiend Nederlands spreekt en hier vrienden heeft. Ook voert eiser aan dat verweerder had moeten afwijken van zijn beleid krachtens artikel 4:84 van de Awb, gezien eisers bijzondere omstandigheden. Daarnaast is volgens eiser sprake van strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, nu er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Verweerder heeft verder nagelaten een belangenafweging en deugdelijke motivering te geven voor de stelling dat de inmenging in eisers privéleven door de oplegging van het inreisverbod is toegestaan in het belang van de Nederlandse overheid. Bovendien heeft eiser zich nooit onttrokken aan toezicht, is eiser altijd in procedure geweest en zal het inreisverbod hem beperken in zijn familie- en gezinsleven. Daarom is het inreisverbod disproportioneel. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om eiser te horen in de bezwaarprocedure.
Oordeel rechtbank
Familieleven
4. Tussen partijen is in geschil of tussen eiser en zijn moeder en zus beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en zijn moeder en zus geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie die de gebruikelijke banden die tussen gezinsleden bestaan overstijgen. Eiser heeft met het door hem aangevoerde niet aannemelijk gemaakt dat de banden tussen hem en zijn moeder en zus zo sterk zijn dat als gevolg van een scheiding deze gezinsleden niet in staat zijn om zelfstandig te functioneren. De stelling van eiser, zijn moeder en zus ter zitting dat zij enkel elkaar hebben en dat als één van hen wat zou overkomen ze er alleen voor staan, maakt het voorgaande niet anders. Dat maakt immers niet dat zij niet zonder elkaar zouden kunnen functioneren. Verweerder heeft zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser overgelegde foto’s en verklaringen van zijn moeder en zus niet tot een andersluidende conclusie leiden.
Privéleven
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd in Nederland. Ook is niet in geschil is dat verweerder alle relevante feiten en/of omstandigheden heeft meegenomen in zijn beoordeling. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemaakte belangenafweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
5.2
De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitzetting van eiser geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt daartoe dat meer gewicht had moeten worden toegekend aan het feit dat eiser zeer langdurig in Nederland verblijft, namelijk al meer dan 25 jaar. Dat betekent dat hij het grootste deel van zijn leven in Nederland heeft verbleven. Eiser is als tienjarige met zijn ouders en zus naar Nederland gevlucht en heeft hier een reguliere verblijfsvergunning gekregen wegens tijdsverloop in de asielprocedure. Hij is hier naar school gegaan en kan de Nederlandse taal goed spreken, zoals ook ter zitting is gebleken. Verder had meer gewicht moeten worden toegekend aan het feit dat eiser sinds zijn verblijf in Nederland nooit in het buitenland is geweest. Dat maakt dat de opmerking van verweerder ter zitting dat het van een volwassene kan worden verwacht dat hij zich elders ter wereld vestigt in een ander licht komt te staan. De rechtbank acht verder van belang dat eiser, zijn moeder en zus ter zitting duidelijk hebben gemaakt dat zij alleen elkaar hebben. Zoals in rechtsoverweging 4. is overwogen betekent dat volgens de rechtbank niet direct dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank is echter wel van oordeel dat verweerder aan dit aspect meer gewicht had moeten toekennen in zijn belangenafweging omtrent eisers privéleven. Daarbij is met name van belang dat eisers moeder en dochter, in tegenstelling tot eiser zelf, rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Eisers moeder heeft ter zitting aangegeven bang te zijn om naar Georgië te gaan, wegens het verleden van haar echtgenoot. Dat is ook de reden geweest dat zij in 1994 als gezin asiel hebben aangevraagd in Nederland. Hoewel eisers moeder een Georgisch paspoort heeft, wil zij niet naar Georgië reizen. Zij is daar sinds haar komst naar Nederland slechts één keer geweest voor de begrafenis van haar moeder. De zus van eiser heeft na de verkrijging van de verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure altijd verlenging van deze vergunning gekregen en beschikt over een vreemdelingendocument. Daarnaast is zij op dit moment bezig om het Nederlanderschap te verkrijgen. Zoals zij ter zitting heeft uitgelegd, heeft zij de Georgische ambassade aangeschreven om te vragen of zij over de Georgische nationaliteit beschikt. De Georgische autoriteiten hebben daarop te kennen gegeven dat zij niet bekend is in hun systeem. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gewicht had moeten toekennen aan het feit dat eiser en zijn moeder en zus op elkaar zijn aangewezen en dat zij, als eiser zou worden uitgezet, niet in elkaars nabijheid kunnen leven. Bovendien acht de rechtbank in dit kader van belang dat eisers vader in Nederland is overleden en hier is begraven. Zoals uit de in beroep overgelegde verklaring van eisers moeder en zus blijkt, heeft eisers vader voor zijn dood bewust de keuze gemaakt om in Nederland begraven te worden, zodat zijn kinderen het graf kunnen bezoeken.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat verweerder een nieuwe belangenafweging moet maken. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij kan het horen van eiser in de rede liggen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. De rechtbank geeft verweerder daarbij mee dat, indien hij bij de belangenafweging tot het oordeel komt dat er een beletsel bestaat om eiser uit te zetten omdat dit zou leiden tot een schending van zijn recht op privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM, dit ertoe zou kunnen leiden dat eiser moet worden vrijgesteld van het paspoortvereiste. De rechtbank overweegt daartoe dat anders het risico bestaat dat eiser tussen wal en schip valt. Daarbij is ook van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij de Georgische ambassade heeft aangeschreven om te vragen of hij over de Georgische nationaliteit beschikt, maar dat de Georgische autoriteiten niet wilden reageren op zijn verzoek wegens het verleden van zijn vader.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.618,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8329,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/6613,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank / voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 356,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.618,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.