ECLI:NL:RBDHA:2021:11051

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
20/4406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overmachtssituatie bij aanvraag verblijfsvergunning regulier en dwangsom

In deze zaak heeft eiseres op 7 november 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Door de coronamaatregelen waren de loketten van verweerder enige tijd gesloten, wat leidde tot vertraging in de behandeling van de aanvraag. Eiseres heeft verweerder in gebreke gesteld op 6 mei 2020, omdat er nog geen beslissing was genomen. Op 7 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd, maar zonder een bestuurlijke dwangsom toe te kennen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om vaststelling van de dwangsom en een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet eerder kon worden behandeld en dat er geen overmachtssituatie was die de vertraging rechtvaardigde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een dwangsom van € 1.442 aan eiseres verschuldigd is. Tevens is het besluit van 7 juli 2020 vernietigd voor zover het de verschuldigdheid van de dwangsom betreft. Eiseres heeft recht op vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 748.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] ,

v-nummer [nummer] , eiseres,
(gemachtigde: mr. B. Anik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.D.G. van IJzendoorn).

Procesverloop

Eiseres heeft op 7 november 2019 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Op 6 mei 2020 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld, omdat verweerder nog niet op haar aanvraag heeft beslist.
Op 26 mei 2020 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag.
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiseres ingewilligd. Verweerder heeft daarbij geen bestuurlijke dwangsom toegekend aan eiseres.
Eiseres is door de rechtbank bij brief van 9 juli 2020 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het besluit. Eiseres heeft hierop bij brief van 23 juli 2020 gereageerd. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom en een proceskostenveroordeling. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 23 juni 2021.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Eiseres en gemachtigde zijn niet verschenen. Namens verweerder is mr. C.D.G. van IJzendoorn.

Overwegingen

1. Verweerder heeft ter zitting het standpunt dat eiseres geen belang meer heeft bij het beroep en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard moet worden ingetrokken.
Inleiding
2. Eiseres heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd bij brief van 30 juni 2020, op 7 juli 2020 bij het loket in Zwolle de aanvraag in persoon ingediend en leges betaald. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag direct ingewilligd. Verweerder heeft aan eiseres geen bestuurlijke dwangsom toegekend. Verweerder stelt zich op het standpunt geen dwangsom verschuldigd te zijn omdat in dit geval de dwangsomperiode volgens verweerder door een overmachtssituatie tijdelijk is stopgezet. De loketten van verweerder waren gesloten en daarom kon niet worden beslist op de aanvraag zolang eiseres niet bij het loket in Zwolle de aanvraag in persoon had ingediend en de leges had betaald.
3. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep op de aanvraag beslist en aan eiseres een verblijfsvergunning verleend, zodat in zoverre is tegemoetgekomen aan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Wat partijen nog inhoudelijk verdeeld houdt, is of verweerder eiseres een dwangsom is verschuldigd in verband met het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De rechtbank begrijpt het besluit zo dat verweerder daarbij heeft geweigerd de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt dat de maximale dwangsom is verbeurd. Gelet hierop is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, en heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 7 juli 2020 (hierna: het bestreden besluit) omdat dit laatste besluit niet geheel aan het beroep tegemoetkomt.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag
5. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog enig belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, aangezien er inmiddels een besluit is genomen en hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd over de verschuldigdheid van een dwangsom zal worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit.
6. Het beroep is, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de verschuldigdheid van een dwangsom komt hierna aan de orde.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
7. Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen bestuurlijke dwangsom is toegekend vanwege het te laat beslissen op de aanvraag.
8. Niet in geschil is dat verweerder de aanvraag heeft ontvangen op
7 november 2019. Na 24:00 uur van deze dag van ontvangst moet verweerder binnen 90 dagen een besluit op de aanvraag nemen. [1] Dat betekent dat 5 februari 2020 de laatste dag was waarop verweerder nog tijdig een besluit kon nemen.
Is er in deze zaak sprake van een overmachtssituatie?
9. Voor de behandeling van de aanvraag zijn het betalen van leges, het identificeren met vingerafdrukken en het nemen van een foto, volgens verweerder essentieel. [2] Voor deze handelingen dient de vreemdeling naar het loket van verweerder te komen. Eiseres is daartoe uitgenodigd bij brief van verweerder van 30 juni 2020.
Door de corona-epidemie zijn de loketten enige tijd gesloten geweest en waren de voornoemde activiteiten volgens verweerder niet mogelijk. Verweerder beroept zich daarom op een overmachtssituatie vanwege de coronamaatregelen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 december 2020 [3] waarin is geoordeeld dat in de periode van
16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van een overmachtssituatie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze periode ook van belang is in de voorliggende procedure. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de overmachtssituatie per dossier verschilt omdat na opening van de lokketten niet alle procedures tegelijk konden worden opgepakt.
9.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder, mede gelet op hetgeen hierover is aangevoerd door eiseres, voldoende heeft toegelicht dat het indienen van de aanvraag bij het loket in persoon een essentieel onderdeel van de behandeling van de aanvraag is. De rechtbank oordeelt echter dat de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 niet één op één van toepassing is op de voorliggende procedure omdat in de uitspraak van 16 december 2020 als reden voor de overmacht is gegeven, dat het in een asielprocedure essentieel voor de besluitvorming is dat de vreemdeling kan worden gehoord en dat dit horen vanwege de coronamaatregelen tijdelijk niet mogelijk was. In de voorliggende zaak is geen sprake van een asielprocedure, maar van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De uitleg die de staatssecretaris in de zaak over de asielprocedure bij de Afdeling heeft gegeven over de vraag waarom het horen tijdelijk niet mogelijk was, geeft op zichzelf - zonder nadere toelichting - geen antwoord op vraag of het in de genoemde periode (ook) onmogelijk was om vreemdelingen aan een loket te ontvangen.
9.2.
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat er een overmachtssituatie bestond, die op de dag van het nemen van het besluit van
7 juli 2020 is geëindigd. Tijdens de zitting in de onderhavige zaak wist verweerder niet aan te geven gedurende welke periode de loketten gesloten zijn geweest dan wel wanneer de loketten weer geopend zijn. Verweerder heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat er voortvarend is gehandeld door eerst spoedeisende zaken op te pakken en daarna de minder spoedeisende zaken maar daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gemotiveerd dat de behandeling van deze procedure niet eerder heeft kunnen plaatsvinden. Eiseres was volledig afhankelijk van verweerder om de aanvraag te voltooien. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom eiseres niet eerder uitgenodigd kon worden dan op 7 juli 2020. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet gemotiveerd heeft dat niet binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling van 6 mei 2020 een beslissing genomen kon worden. De beroepsgrond slaagt.
Wat betekent dit voor de beslistermijn en de hoogte van de verschuldigde dwangsom?
10. Nu verweerder niet heeft aangetoond dat ten tijde van de ingebrekestelling sprake was van een overmachtssituatie is de dwangsomtermijn twee weken na de ontvangst door verweerder van ingebrekestelling van 6 mei 2020 gaan lopen. Dat betekent dat verweerder aan eiseres over de periode van 21 mei 2020 tot en met 7 juli 2020 een dwangsom verschuldigd is € 1.442. [4]
Conclusie
11. Het beroep is gegrond. Het besluit komt, voor zover daarin de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom is vastgesteld, wegens strijd met artikel 4:17 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal op de hierna aangegeven wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit.
Proceskosten
12. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die betalen. Die kosten worden als volgt berekend. Eiseres heeft zich laten bijstaan door een gemachtigde. Deze gemachtigde heeft twee proceshandelingen verricht: het indienen van het beroepschrift en het indienen van de gronden tegen het alsnog genomen besluit. Deze proceshandelingen leveren twee punten op met een totale waarde van
€ 1.496. Omdat de zaak alleen gaat over de hoogte van de verbeurde dwangsom, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Toegekend wordt € 748.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 7 juli 2020, gegrond.
  • vernietigt het besluit van 7 juli 2020, voor zover daarin de verschuldigdheid van een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb is afgewezen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom van in totaal € 1.442 is verschuldigd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in tegenwoordigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 oktober 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a. van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Dit volgt uit artikel 3.99 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4.In artikel 4:17, van de Awb staat dat als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.