ECLI:NL:RBDHA:2021:11089

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21/656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een mvv-aanvraag op basis van onvoldoende middelen van bestaan en de rol van garantstellingen

In deze zaak heeft eiseres, een Marokkaanse vrouw, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat haar echtgenoot, referent, niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 september 2021, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde via een Skype-verbinding. De staatssecretaris werd eveneens vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de aanvraag om een mvv wordt getoetst aan dezelfde voorwaarden als die voor een verblijfsvergunning. De middelen van bestaan moeten duurzaam en zelfstandig zijn, en de som van het inkomen moet ten minste gelijk zijn aan het minimumloon. Eiseres voerde aan dat de jaarrekeningen van referent aantonen dat hij over voldoende inkomen beschikte en dat de garantstelling van zijn zus niet voldoende was meegenomen in de beoordeling. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris een zorgvuldige en individuele beoordeling heeft gemaakt van de situatie van referent en de omstandigheden van eiseres.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat referent zelf moet voldoen aan het middelenvereiste en dat de financiële situatie van de zus van referent niet voldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank wijst erop dat de situatie van eiseres niet vergelijkbaar is met eerdere jurisprudentie, zoals het arrest Bajratari, omdat het hier gaat om een meerderjarige derdelander en niet om een minderjarige Unieburger. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/656
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiseres,

gemachtigde: mr. S. Karkache,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Visschers.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 januari 2021 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die per Skype-verbinding heeft deelgenomen aan de zitting. Tevens was per Skype-verbinding aanwezig de zus van referent, [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1992 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij wenst verblijf in Nederland bij haar echtgenoot [naam 3] (referent).
2. Bij besluit van 29 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een mvv [1] afgewezen, omdat referent niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het inkomen van referent uit arbeid als zelfstandige (referent heeft een eigen kapsalon) is weliswaar duurzaam, maar is in de periode van 30 september 2018 tot 31 maart 2020 onvoldoende geweest. Verweerder heeft tot slot overwogen dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [2]
3. Bij bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en het bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij in aanvulling op het primaire besluit het volgende overwogen. De in bezwaar overgelegde verklaring van de zus van referent, waarin zij zich bereid verklaart zich garant te stellen voor het inkomen van referent, leidt niet tot een ander standpunt. Nog los van het feit dat de financiële situatie van de zus van referent op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt en de houdbaarheid van de verklaring van de zus van referent niet vast staat, is het uitgangspunt dat de hoofdpersoon aan het middelenvereiste dient te voldoen. Bovendien is niet gebleken dan wel aangetoond dat referent op dit moment reeds de beschikking heeft over deze aanvullende inkomsten. Verweerder heeft tevens overwogen dat het beroep van eiseres op het arrest Bajratari [3] niet kan slagen, nu geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Die zaak betrof de aanvraag om verblijf van een minderjarige Unieburger, terwijl in de zaak van eiseres de bepalingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] van toepassing zijn, waarbij het uitgangspunt is dat de hoofdpersoon aan het middelenvereiste dient te voldoen.
4. Eiseres voert aan dat uit de overgelegde jaarrekeningen van de afgelopen drie jaren duidelijk blijkt dat referent over voldoende inkomen beschikte en geen beroep op de openbare kas heeft gedaan. Eiseres stelt verder dat verweerder amper rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden, terwijl verweerder gehouden is om alle individuele feiten en omstandigheden te betrekken in de besluitvorming. Alhoewel de inkomensgegevens van referent lager zijn dan het bruto Wml [5] -normbedrag, heeft hij voldoende inkomen om zijn gezin te kunnen onderhouden. De zus van referent heeft zich verder bereid verklaard aanvullend garant te staan. Daarnaast heeft referent naar behoren gedraaid ondanks de coronapandemie. Eiseres wijst op het arrest Chakroun [6] , waaruit volgens haar volgt dat de inkomsten van een familielid of derde mede moeten kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het inkomen van de referent. Eiseres stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in haar latere jurisprudentie heeft bepaald dat bij de vaststelling van het middelenvereiste zwart geld en leningen van derden toegestaan zijn. Eiseres voert tot slot aan dat het middelenvereiste een Unierechtelijk begrip is dat dezelfde strekking heeft in zowel de Verblijfsrichtlijn [7] als de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ter zitting heeft eiseres nogmaals verwezen naar de in het bezwaar aangehaalde arresten Bajratari en X tegen de Belgische Staat. [8]
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De aanvraag om afgifte van een mvv wordt getoetst aan dezelfde voorwaarden als die voor een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Een dergelijke vergunning wordt geweigerd indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. [9] De middelen van bestaan zijn in ieder geval voldoende, indien de som van het inkomen ten minste gelijk is aan het minimumloon (Wml) normbedrag. [10]
6. In het arrest Chakroun is overwogen dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar dat zij niet een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Deze concrete beoordeling houdt in dat alle aangevoerde individuele omstandigheden bij de beoordeling moeten worden betrokken. [11]
7. Niet in geschil is dat de middelen van bestaan van referent duurzaam zijn. Tevens is niet in geschil dat de inkomsten van referent uit arbeid als zelfstandige op zichzelf beneden de Wml normbedragen zijn. In geschil is de vraag of verweerder alle aangevoerde omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken. Voorts is in geschil of verweerder de garantverklaring van de zus van referent terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de hoogte van de middelen van bestaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er voldoende blijk van dat verweerder een concrete individuele beoordeling heeft gemaakt, als bedoeld in het arrest Chakroun, van de door referent en eiseres aangevoerde omstandigheden. Verweerder is in het bestreden besluit zowel ingegaan op de financiële situatie als op de overige persoonlijke omstandigheden van referent. Verweerder heeft de verklaring van de zus van referent ook betrokken in zijn beoordeling. [12] Ter zitting heeft verweerder zich tevens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat er in het verleden geen beroep is gedaan op de openbare kas, niet zonder meer betekent dat referent heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Verweerder heeft terecht overwogen dat het uitgangspunt is dat referent zelf dient te voldoen aan het middelenvereiste en dat zijn zus niet voor hem garant kan staan. In artikel 3.22 van het Vb [13] is bepaald dat de verblijfsvergunning wordt verleend, als de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Er is in dit geval geen sprake van één van de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb. Bovendien heeft verweerder terecht overwogen dat de financiële situatie van de zus van referent op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt, dat de houdbaarheid van haar verklaring evenmin vaststaat en dat geenszins is gebleken dat referent reeds de beschikking heeft over deze aanvullende inkomsten.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat de situatie van eiseres niet vergelijkbaar is met de situatie in het arrest Bajratari, alleen al omdat in dit geval geen aanvraag is ingediend door een minderjarige Unieburger maar door een meerderjarige derdelander. De verwijzing naar het arrest X tegen de Belgische Staat gaat ook niet op, omdat de situatie van eiseres evenmin vergelijkbaar is met de situatie in dit arrest. Dit arrest ziet immers op de toekenning van de status van langdurig ingezetene en in dit verband het inkomstenvereiste van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2003/109. [14] De stelling van eiseres dat uit latere jurisprudentie van het HvJEU volgt dat bij de vaststelling van het middelenvereiste mede de inkomsten van een familielid of een derde moeten kunnen worden betrokken, is niet onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling dat het middelenvereiste een Unierechtelijk begrip is dat dezelfde strekking heeft in zowel de Verblijfsrichtlijn als de Gezinsherenigingsrichtlijn.
11. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, op 5 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:809.
4.Richtlijn 2003/86/EG.
5.Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
7.Richtlijn 2004/38/EG.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:830.
9.Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 en paragraaf B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
10.Artikel 3.74, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
11.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:839.
12.Eerste alinea, pagina 4 van het bestreden besluit.
13.Vreemdelingenbesluit 2000.
14.Richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.