ECLI:NL:RBDHA:2021:11135

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.5625
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een minderjarige wees uit Gambia en de gevolgen van het ontbreken van een terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige wees uit Gambia. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat het asielrelaas van eiser niet voldeed aan de vereisten voor bescherming. Eiser had aangevoerd dat hij in Gambia alleen was en geen familie had, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te nemen dat hij in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen terugkeerbesluit was genomen, wat leidde tot grote onzekerheid over de status van eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is er een dwangsom opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5625

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.A.F.C. Lienaerts),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F.F.M. van de Kamp).

ProcesverloopBij besluit van 12 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft verder besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en aan eiser wordt ook geen uitstel van vertrek verleend als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft verder de voorlopige voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL21.5626).
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek, op 2 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de [nationaliteit] nationaliteit te hebben. Op 21 juli 2020 heeft eiser de hiervoor vermelde asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zien asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Gambia alleen was en dat er niemand was om voor hem te zorgen. Hij moest zichzelf zien te redden. De ouders van eiser zijn allebei overleden toen eiser nog jong was en hij had verder geen familie. Eiser heeft uiteindelijk besloten om uit Gambia te vertrekken.
3. Bij het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen van 11 maart 2021) heeft verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder als enige relevante element de identiteit, nationaliteit en herkomst.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. Volgens verweerder staat het asielrelaas van eiser niet in verband met vluchtelingschap of ernstige schade. Het asielrelaas van eiser is daarom niet aangemerkt als relevant element. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000. Omdat eiser enkel heeft verklaard dat hij in Gambia alleenstaand is en dit niet raakt aan de gronden van het Vluchtelingenverdrag of aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
3.1.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat eiser met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft echter bepaald dat het besluit nog niet als terugkeerbesluit geldt, omdat eerst zal worden onderzocht of er voor eiser, die minderjarig is, adequate opvang aanwezig is buiten Nederland.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd zal de rechtbank in het navolgende, voor zover van belang, ingaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
6. Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, niet in behandeling te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel buiten behandeling te stellen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is; of
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger
als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet.
Inhoudelijke beoordeling
Internationale bescherming
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is van mening dat wel sprake is van relevante elementen in zijn asielrelaas. Als wees verkeert hij in een (zeer) kwetsbare positie en hij kan in Gambia onvoldoende bescherming inroepen waardoor er een (onaanvaardbaar) risico op ernstige schade zal ontstaan. Niet kan worden uitgesloten dat zich in Gambia vergelijkbare problemen voordoen als eiser tijdens zijn reis naar Nederland heeft meegemaakt. Tussen verblijf in de opvang in Gambia en leven op straat zit weinig verschil. In het bestreden besluit is verweerder tevens voorbijgegaan aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, waarnaar eiser in de zienswijze heeft verwezen (NL19.11343). Ook is verweerder niet ingegaan op de door eiser genoemde objectieve informatie. Eiser verwijst naar uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 juli 2020 (NL20.4978) en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 februari 2011 (202004596/1/V2). Verweerder moet beoordelen of eiser in het algemeen bescherming in Gambia kan/kon krijgen. Omdat wel sprake is van relevante elementen heeft verweerder het asielverzoek ook niet kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder er niet ten onrechte vanuit is gegaan dat naast de identiteit, nationaliteit en herkomst, het asielrelaas van eiser geen relevante elementen bevat. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser in het nader gehoor verklaard heeft dat hij in Gambia geen problemen heeft ondervonden met de autoriteiten, geen sprake is geweest van geweld en eiser ook in andere zin geen problemen heeft gehad (pagina 5 e.v. van het nader gehoor). Verweerder heeft er verder niet ten onrechte op gewezen dat eiser er zelf voor heeft gekozen om de pleegopvang te verlaten (pagina 7 van het nader gehoor). Dat eiser wees is en in Gambia niemand had om voor hem te zorgen raakt niet aan de gronden die zijn genoemd in het Vluchtelingenverdrag en eiser voldoet daarom niet aan het vereiste van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De verklaringen van eiser over de reden waarom hij uit Gambia is vertrokken raken ook niet aan het begrip ‘ernstige schade’ zoals verwoord in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zo blijkt uit de verklaringen van eiser niet van een onmenselijke of vernederende behandeling. Met de enkele verwijzing in de zienswijze naar de rapporten van het U.S. Department of State (USDOS) over Gambia van 2019, 2020 en 2021 en zijn ervaringen tijdens zijn reis naar Europa heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terechtkomt. Ten aanzien van de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat in die zaak sprake was van mishandeling, die als relevant element, geloofwaardig was geacht. Daar was dus het vraagstuk van bescherming van de autoriteiten inroepen aan de orde. In de zaak van eiser is hier geen sprake van en verweerder heeft erop kunnen wijzen dat eiser heeft verklaard dat er in zijn geval in Gambia geen problemen waren met veiligheid.
9. Nu eiser in het kader van zijn asielaanvraag niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij in zijn land te vrezen zou hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanheft en onder a of b, van de Vw 2000.
Belangen van het kind
10. Volgens eiser is ook sprake van bijzondere omstandigheden, gelegen in hetgeen al is genoemd (eiser is een minderjarige wees), waardoor de belangafweging in het kader van de rechten van het kind in zijn voordeel dient uit te vallen.
11. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1619), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft volgens de Afdeling een terughoudend karakter.
12. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht dat de bescherming van het belang van het minderjarige kind is verdisconteerd in zijn beleid voor alleenstaande minderjarige kinderen en dat daarbij de verdragen die de rechten van het kind beschermen, zoals het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, de richtlijnen van de VN-vluchtelingenorganisatie en de resolutie van de Raad van de Europese Unie inzake niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen (8745/97), een belangrijk toetsingskader vormen. Verweerder heeft de stellingen van eiser getoetst aan dit beleid en de conclusie getrokken dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit, voor daarbij de asielaanvraag van eiser (als kennelijk ongegrond) is afgewezen, er geen blijk van geeft dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiser. In hetgeen eiser in dit verband in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Niet nemen terugkeerbesluit
13. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, maar dat er geen terugkeerbesluit is genomen. Dit roept de vraag op of het bestreden besluit in lijn (of in strijd) is met het recht van de Europese Unie. Eiser vraagt zich af hoe hij daar dan tegen moet opkomen. Verweerder heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt hoe onderzocht zal worden of eiser in Gambia bij een familielid en/of opvangfaciliteit kan verblijven, het Unierecht vereist dit wel. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser dit standpunt verder toegelicht en daarbij verwezen naar uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 januari 2021, arrest TQ (ECLI:EU:C:2021:9) en naar meerdere uitspraken van deze rechtbank van verschillende zittingsplaatsen (de uitspraken van 15 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376, van 15 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3804, van 14 juni 2021, met zaaknummer NL21.3977, van 2 augustus 2021 en van ECLI:NL:RBDHA:2021:8430). Ook heeft eiser verwezen naar een artikel uit het A&MR waarin het arrest TQ wordt besproken.
14. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat pas ter zitting een beroep wordt gedaan op het artikel uit het A&MR en het arrest TQ. Uit de beroepsgronden die zijn ingediend kan niet worden opgemaakt dat eiser hierop een beroep doet. Mocht de rechtbank van mening zijn dat de ter zitting gegeven toelichting wel meegenomen kan worden stelt verweerder dat tegen alle uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen beroep is ingesteld bij de Afdeling. Volgens verweerder blijkt uit het arrest TQ wel dat er verplichtingen rusten op verweerder, maar enkel wanneer een terugkeerbesluit wordt opgelegd. Aan eiser is geen terugkeerbesluit opgelegd waardoor het arrest TQ niet van toepassing is. Verweerder stelt verder dat hij in dit geval niet verplicht was om een terugkeerbesluit op te leggen, dat mag in meerdere fases. Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn voorziet in de bevoegdheid om meeromvattende beschikkingen te nemen, het gaat daar om een bevoegdheid en geen verplichting. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3403). Verweerder stelt verder dat de onzekerheid waar het in het arrest TQ om draait ziet op de situatie dat iemand verteld wordt dat hij verwijderd zal worden maar nog onduidelijk is of in het land van herkomst adequate opvang is. Als aan iemand niet verteld wordt dat hij zal worden verwijderd dan komt de onzekerheid met betrekking tot opvang nog niet aan de orde. Verweerder is van mening dat het arrest niet zo gelezen dient te worden dat geen enkele onzekerheid meer mag bestaan. Op de vraag hoe het onderzoek naar adequate opvang voor eiser ervoor staat heeft verweerder ter zitting geen antwoord kunnen geven. Verweerder heeft enkel aangegeven dat het onderzoek door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zal worden uitgevoerd en dat informatie over de stand van zaken niet bekend is. Verweerder vermoedt dat de DT&V dit onderzoek pas zal opstarten als het bestreden besluit in rechte vaststaat.
15. De rechtbank stelt vast dat bij het bestreden besluit aan eiser geen terugkeerplicht is opgelegd en dat verweerder daarnaast heeft bepaald dat eiser – na afloop van de beroepstermijn – niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser zal wel zijn voorzieningen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) behouden zolang er sprake is van minderjarigheid. Verweerder heeft verder overwogen dat eiser ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met humanitaire gronden, als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
16. De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest TQ onder meer heeft overwogen dat een lidstaat wanneer hij voornemens is om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind (punt 44). Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is (punt 52). De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus door een terugkeerbesluit in die situatie in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven (punt 53). Een dergelijk situatie is volgens het Hof onverenigbaar met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen (punt 54). Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat, voordat hij een terugkeerbesluit vaststelt, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer. Als die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn worden uitgevaardigd (punt 55 en 56). Het Hof heeft ook overwogen dat verweerder bij dat onderzoek geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid mag maken tussen niet-begeleide minderjarigen (punt 68).
17. De rechtbank komt met name gelet op voornoemde overwegingen van het Hof in de punten 53 en 54 van het arrest TQ tot de conclusie dat voorkomen moet worden dat een (minderjarige) vreemdeling in grote onzekerheid zou komen te verkeren omtrent zijn verblijfsstatus. Doordat verweerder geen terugkeerbesluit heeft opgelegd maar de asielaanvraag van eiser wel heeft afgewezen, is geen sprake van een meeromvattende beslissing en komt eiser juist in grote onzekerheid te verkeren. Enerzijds wordt immers besloten dat eiser (in afwachting van een niet nader geconcretiseerd onderzoek) niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst, terwijl anderzijds wordt besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat als gevolg van het bestreden besluit een gedoogconstructie is ontstaan, die zo volgt uit het arrest TQ, niet is toegestaan. Door het bestreden besluit verkeert eiser immers in grote onzekerheid met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst. Verweerder heeft namelijk vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft doordat zijn asielaanvraag is afgewezen (en ook geen reguliere verblijfsvergunning wordt verleend), maar er wordt (nog) geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Zijn feitelijk verblijf wordt daarmee gedoogd, maar er is geen sprake van rechtmatig verblijf. Dit is in strijd met de belangen van eiser als minderjarige. Dat eiser niet zal worden uitgezet en hij zijn voorzieningen op grond van de Rva behoudt, maakt dit niet anders. De rechtbank oordeelt dat verweerder zal moeten bepalen of eiser ofwel onrechtmatig in Nederland verblijf na afwijzing van zijn asielaanvraag waaruit de oplegging van een terugkeerplicht volgt (en hetgeen betekent dat eerst onderzoek zal moeten worden gedaan naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Gambia), ofwel dat eiser rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van zijn asielaanvraag. Door niet expliciet aan te geven welke consequenties de afwijzing van de asielaanvraag heeft voor eiser, het onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Gambia uit te stellen en door de ambtshalve weigering van de reguliere verblijfsvergunning, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit.
18. De beroepsgrond van eiser slaagt en het beroep is gelet op het bovenstaande gegrond.
Verwijzing naar zienswijze
19. Eiser verzoekt om de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank is van oordeel dat de algemene stelling van eiser in beroep dat wordt verwezen naar de zienswijze onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar wat reeds is aangevoerd niet duidelijk gemaakt op welke punten het bestreden besluit onjuist of onvolledig is en waarom.
Conclusie
20. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal ook niet de bestuurlijke lus toepassen. De rechtbank acht het in het belang van eiser dat verweerder binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing op eisers aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak.
21. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS;2020:1560) heeft overwogen, kan de rechtbank in redelijkheid de volgens haar eigen beleid gebruikelijke dwangsom aan de uitspraak verbinden. Daarom zal de rechtbank deze dwangsom vaststellen op € 100,- per dag, met een maximum van
€ 7.500,-.
22. De rechtbank acht ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.G.M. van Buggenum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 13 september 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.