2.1.Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat eiser met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft echter bepaald dat het besluit nog niet als terugkeerbesluit geldt, omdat eerst zal worden onderzocht of er voor eiser, die minderjarig is, adequate opvang aanwezig is buiten Nederland.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd zal de rechtbank in het navolgende, voor zover van belang, ingaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, niet in behandeling te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel buiten behandeling te stellen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is; of
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet.
de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
Ingevolge artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan bij ministeriële regeling een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
Ingevolge artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Vb 2000 aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij deze regeling.
6. Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit is te kort door de bocht en heeft onvoldoende oog voor de specifieke, individuele situatie van eiser. Als eiser terugkeert naar Marokko zal hij op zichzelf aangewezen zijn, hetgeen hem blootstelt aan risico op honger, criminaliteit en een leven dat in zijn algemeenheid kan worden betiteld als een toestand van verregaande materiële deprivatie. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat dit zo opgevat moet worden dat eiser in een vervelende situatie verkeert, zijn vader is weggevallen en zijn broer kan geen werk vinden, in ieder geval geen werk op niveau. Dit geldt voor de hele generatie. De familie van eiser kan hem niet helpen om het risico op materiële deprivatie weg te nemen. Van de Marokkaanse autoriteiten valt niet te verwachten dat zij zich voldoende om eiser zullen bekommeren. Eiser is buiten zijn schuld om in deze situatie komen te verkeren en daarom kan niet worden gesteld dat eiser geen risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM en/of het Vluchtelingenverdrag.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers asielrelaas slechts betrekking heeft op zijn sociaaleconomische omstandigheden. Het relaas heeft als zodanig geen raakvlakken met het Vluchtelingenverdrag, noch met een reëel risico op ernstige schade. Eiser heeft immers in het nader gehoor verklaard dat hij Marokko heeft verlaten omdat er armoede heerst. Uit zijn verklaringen blijkt verder dat hij in Marokko geen andere problemen heeft gehad die aanleiding waren om Marokko te verlaten.
8. Nu eiser in het kader van zijn asielaanvraag niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij in zijn land te vrezen zou hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanheft en onder a of b, van de Vw 2000.
9. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 14 juni 2021 (zaaknummer NL21.3977). Deze uitspraak had eiser eerder al aan het digitale dossier toegevoegd. In die uitspraak gaat het onder andere over de herbeoordeling van Marokko als veilig land van herkomst en heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming door verweerder. De snelle herbeoordelingen van 2018 en 2020 waren volgens de rechtbank ontoereikend om ten grondslag te worden gelegd aan een ingrijpend negatief besluit. Omdat de nieuwe herbeoordeling van 6 mei 2021 heeft plaatsgevonden na het nemen van het besluit in die zaak kon die herbeoordeling niet aan het besluit ten grondslag gelegd worden. Volgens eiser is hetzelfde ook in zijn zaak gebeurd.
10. De rechtbank overweegt dat Marokko op 12 februari 2016 is aangewezen als veilig land van herkomst, als bedoeld in artikel 37 van de Procedurerichtlijn. In de uitspraken van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:209 en ECLI:NL:RVS:2017:210) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat de aanwijzing van Marokko als veilig lang van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat er in Marokko wet- en regelgeving is die vervolgen en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. Verweerder heeft zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat er in Marokko algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, waardoor zijn aanwijzing voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten. Verder heeft verweerder in zijn brieven van 11 juni 2019, 30 september 2020 en 6 mei 2021 (naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:738, over de herbeoordeling van veilige landen van herkomst) aan de voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst wordt voortgezet na herbeoordeling daarvan. 11. De rechtbank stelt vast dat eiser in de zienswijze, als reactie op het voornemen van 5 februari 2021, niets heeft aangevoerd over de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst. Voor verweerder was er dus geen aanleiding om in het bestreden besluit in te gaan op deze herbeoordeling. De nieuwe herbeoordeling van 6 mei 2021 is door eiser niet bestreden, en ook in de uitspraak van 14 juni 2021 waarnaar eiser heeft verwezen staat niet ter discussie dat deze herbeoordeling aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Nu het bestreden besluit dateert van na de herbeoordeling van 6 mei 2021, namelijk van 11 mei 2021, overweegt de rechtbank dat de herbeoordeling van 6 mei 2021 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen liggen. Dat dit niet expliciet wordt benoemd in het bestreden besluit komt omdat eiser de herbeoordeling in het voornemen niet heeft bestreden. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
12. Er bestaat gelet op het voorgaande een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Marokko geen bescherming nodig hebben. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat Marokko in zijn individuele geval niet als veilig land is aan te merken. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser daarin niet is geslaagd. Het is niet gebleken dat het voor eiser, als er zich problemen zouden voordoen, niet mogelijk of zinloos is bescherming in te roepen van de (hogere) autoriteiten van Marokko. De sociaaleconomische motieven die eiser ten grondslag heeft gelegd aan zijn vertrek uit Marokko hebben geen raakvlakken met asielgronden en hierin kan geen aanleiding worden gezien om aan te nemen dat Marokko ten aanzien van eiser zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij geen problemen heeft ondervonden van de zijde van de Marokaanse autoriteiten, dat hij tot zijn vertrek uit Marokko bij zijn moeder heeft gewoond en dat zijn oudere broer, sinds het overlijden van vader, in het levensonderhoud van hen voorziet en dat gesteld noch is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Marokko niet terug kan naar zijn moeder.
Niet nemen terugkeerbesluit
13. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat het bestreden besluit veel onduidelijkheid laat bestaan over (het intreden van) de rechtsgevolgen van een (later kennelijk op te leggen) terugkeerbesluit. Dit is in strijd met het recht van de Europese Unie. Nu er geen terugkeerbesluit ligt kan daar middels deze rechtsgang in beroep ook niet tegen worden opgekomen. Verweerder heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt hoe onderzocht zal worden of eiser in Marokko bij een familie lid kan verblijven. Het Unierecht vereist dit wel. Ter zitting is deze beroepsgrond verder toegelicht en heeft de gemachtigde van eiser verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 januari 2021, arrest TQ (ECLI:EU:C:2021:9) en naar meerdere uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank (de uitspraken van 15 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376, van 15 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3804, van 14 juni 2021, met zaaknummer NL21.3977, van 2 augustus 2021 en van ECLI:NL:RBDHA:2021:8430). Ook heeft eiser verwezen naar een artikel uit het A&MR waarin het arrest TQ wordt besproken. 14. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat pas ter zitting een beroep wordt gedaan op het artikel uit het A&MR en het arrest TQ. Uit de beroepsgronden die zijn ingediend kan niet worden opgemaakt dat eiser hierop een beroep doet. Mocht de rechtbank van mening zijn dat de ter zitting gegeven toelichting wel meegenomen kan worden stelt verweerder dat tegen alle uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen beroep is ingesteld bij de Afdeling. Volgens verweerder blijkt uit het arrest TQ wel dat er verplichtingen rusten op verweerder, maar enkel wanneer een terugkeerbesluit wordt opgelegd. Aan eiser is geen terugkeerbesluit opgelegd waardoor het arrest TQ niet van toepassing is. Verweerder stelt verder dat hij in dit geval niet verplicht was om een terugkeerbesluit op te leggen, dat mag in meerdere fases. Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn voorziet in de bevoegdheid om meeromvattende beschikkingen te nemen, het gaat daar om een bevoegdheid en geen verplichting. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3403). Verweerder stelt verder dat de onzekerheid waar het in het arrest TQ om draait ziet op de situatie dat iemand verteld wordt dat hij verwijderd zal worden maar nog onduidelijk is of in het land van herkomst adequate opvang is. Als aan iemand niet verteld wordt dat hij zal worden verwijderd dan komt de onzekerheid met betrekking tot opvang nog niet aan de orde. Verweerder is van mening dat het arrest niet zo gelezen dient te worden dat geen enkele onzekerheid meer mag bestaan. Op de vraag hoe het onderzoek naar adequate opvang voor eiser ervoor staat heeft verweerder ter zitting geen antwoord kunnen geven. Verweerder heeft enkel aangegeven dat het onderzoek door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zal worden uitgevoerd en dat informatie over de stand van zaken niet bekend is. Verweerder vermoedt dat de DT&V dit onderzoek pas zal opstarten als het bestreden besluit in rechte vaststaat. 15. De rechtbank stelt vast dat bij het bestreden besluit aan eiser geen terugkeerplicht is opgelegd en dat verweerder daarnaast heeft bepaald dat eiser – na afloop van de beroepstermijn – niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser zal wel zijn voorzieningen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) behouden zolang er sprake is van minderjarigheid. Verweerder heeft verder overwogen dat eiser ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met humanitaire gronden, als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000.
16. De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest TQ onder meer heeft overwogen dat een lidstaat wanneer hij voornemens is om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind (punt 44). Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is (punt 52). De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus door een terugkeerbesluit in die situatie in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven (punt 53). Een dergelijk situatie is volgens het Hof onverenigbaar met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen (punt 54). Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat, voordat hij een terugkeerbesluit vaststelt, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer. Als die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn worden uitgevaardigd (punt 55 en 56). Het Hof heeft ook overwogen dat verweerder bij dat onderzoek geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid mag maken tussen niet-begeleide minderjarigen (punt 68).
17. De rechtbank komt met name gelet op voornoemde overwegingen van het Hof in de punten 53 en 54 van het arrest TQ tot de conclusie dat voorkomen moet worden dat een (minderjarige) vreemdeling in grote onzekerheid zou komen te verkeren omtrent zijn verblijfsstatus. Doordat verweerder geen terugkeerbesluit heeft opgelegd maar de asielaanvraag van eiser wel heeft afgewezen, is geen sprake van een meeromvattende beslissing en komt eiser juist in grote onzekerheid te verkeren. Enerzijds wordt immers besloten dat eiser (in afwachting van een niet nader geconcretiseerd onderzoek) niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst, terwijl anderzijds wordt besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat als gevolg van het bestreden besluit een gedoogconstructie is ontstaan, die zo volgt uit het arrest TQ, niet is toegestaan. Door het bestreden besluit verkeert eiser immers in grote onzekerheid met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst. Verweerder heeft namelijk vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft doordat zijn asielaanvraag is afgewezen (en ook geen reguliere verblijfsvergunning wordt verleend), maar er wordt (nog) geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Zijn feitelijk verblijf wordt daarmee gedoogd, maar er is geen sprake van rechtmatig verblijf. Dit is in strijd met de belangen van eiser als minderjarige. Dat eiser niet zal worden uitgezet en hij zijn voorzieningen op grond van de Rva behoudt, maakt dit niet anders. De rechtbank oordeelt dat verweerder zal moeten bepalen of eiser ofwel onrechtmatig in Nederland verblijft na afwijzing van zijn asielaanvraag waaruit de oplegging van een terugkeerplicht volgt (en hetgeen betekent dat eerst onderzoek moet worden gedaan naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Marokko), ofwel dat eiser rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van zijn asielaanvraag. Door niet expliciet aan te geven welke consequenties de afwijzing van de asielaanvraag heeft voor eiser, het onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Marokko uit te stellen en door de ambtshalve weigering van de reguliere verblijfsvergunning, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit.
18. De beroepsgrond van eiser slaagt en het beroep is gelet op het bovenstaande gegrond.
Verwijzing naar zienswijze
19. Eiser verzoekt om de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank is van oordeel dat de algemene stelling van eiser in beroep dat wordt verwezen naar de zienswijze onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar wat reeds is aangevoerd niet duidelijk gemaakt op welke punten het bestreden besluit onjuist of onvolledig is en waarom.
20. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Gezien hetgeen is overwogen onder 16 en 17 bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal ook niet de bestuurlijke lus toepassen. De rechtbank acht het in het belang van eiser dat verweerder binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing op eisers aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak.
21. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS;2020:1560) heeft overwogen, kan de rechtbank in redelijkheid de volgens haar eigen beleid gebruikelijke dwangsom aan de uitspraak verbinden. Daarom zal de rechtbank deze dwangsom vaststellen op € 100,- per dag, met een maximum van
€ 7.500,-.
22. De rechtbank acht ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).