ECLI:NL:RBDHA:2021:1126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
C/09/600558 / KG ZA 20-942
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van inbreuk op model- en auteursrecht inzake abaya

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres, die abaya's verkoopt, en twee gedaagden die ook abaya's aanbieden. De eiseres vorderde een bevel tot staking van inbreuk op haar model- en auteursrecht, omdat de gedaagden een abaya te koop aanboden die volgens haar inbreuk maakte op haar geregistreerde model. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden de abaya's verhandelden, maar heeft geoordeeld dat de vorderingen van de eiseres niet toewijsbaar zijn. De rechtbank oordeelde dat het model van de eiseres mogelijk niet geldig was, omdat het niet nieuw zou zijn en geen eigen karakter zou hebben. De gedaagden hebben een model gepresenteerd dat volgens hen tot het vormgevingserfgoed behoort en dat eenzelfde algemene indruk wekt als het model van de eiseres. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er een serieuze kans bestaat dat de nietigheidsactie van de gedaagden tegen het model van de eiseres succesvol zal zijn. Daarom zijn de vorderingen van de eiseres afgewezen, en is zij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/600558 / KG ZA 20-942
Vonnis in kort geding van 10 februari 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres],
te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaten mrs. M.W. Rijsdijk en R. Keyner te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , [handelend onder de naam Handelsnaam I] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2], handelend onder de naam
[Handelsnaam II],
te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. H. Maatjes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna (ook) [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
De zaak is voor [eiseres] inhoudelijk behandeld door mr. B.P.C. Bijl, advocaat te Amsterdam, en voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door mr. Maatjes voornoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 november 2020, met producties EP01 tot en met EP14 en bijlage I;
  • de akte overlegging aanvullende proceskosten van [eiseres] , ingekomen ter griffie op 14 januari 2021, met producties EP15.1 tot en met EP15.7 (en de mededeling dat deze producties in de plaats komen van de bij de dagvaarding gevoegde bijlage I);
1.2.
De mondelinge behandeling heeft – via een beeldverbinding
(‘Skype for Business’) – plaatsgevonden op 19 januari 2021.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zal worden gewezen op 15 februari 2021, tenzij partijen de voorzieningenrechter uiterlijk op 23 januari 2021 berichten dat zij een minnelijke regeling hebben kunnen treffen. Bij e-mailbericht van 25 januari 2021 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de voorzieningenrechter gevraagd vonnis te wijzen omdat er geen minnelijke regeling is bereikt (welk bericht in afschrift naar [eiseres] is verzonden). [eiseres] heeft hierna niets meer bericht aan de voorzieningenrechter, zodat de voorzieningenrechter er van uitgaat dat ook zij wenst dat vonnis wordt gewezen. Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] verkoopt onder de handelsnamen [Handelsnaam A] en [Handelsnaam B] – onder meer – voor vrouwen bestemde abaya’s. Een abaya is een los hangend gewaad dat het gehele lichaam bedekt, behalve de handen, de voeten en het gezicht. [eiseres] biedt de abaya’s te koop aan via de website [website] , via sociale media-kanalen en in twee winkels in [plaats 1] . [eiseres] laat de abaya’s die zij verkoopt, produceren in Jordanië.
2.2.
[eiseres] is houdster van het op 28 mei 2020 onder nummer 007973706-0003 geregistreerde Gemeenschapsmodel voor ‘
dresses’. Bij deze registratie horen de volgende afbeeldingen:
voorzijde achterzijde
2.3.
[gedaagde sub 1] exploiteert aan het [adres 2] , onder de handelsnaam [Handelsnaam I] , een winkel in dameskleding. In de betreffende winkel worden
– onder meer – abaya’s verkocht.
2.4.
Ook [gedaagde sub 2] exploiteert een winkel in dameskleding. Deze winkel is gelegen aan de [adres 1] . [gedaagde sub 2] handelt onder de naam [Handelsnaam II] . In een op 7 augustus 2020 gedateerd uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) is opgenomen dat het internetadres van [Handelsnaam II] [internetadres] is.
2.5.
[gedaagde sub 2] is houder van de domeinnaam [domeinnaam] .
2.6.
Op enig moment werd op de website [internetadres] de hieronder afgebeelde abaya te koop aangeboden:
voorzijde achterzijde
2.7.
Op het moment dat de onder 2.6 afgebeelde abaya op de website [internetadres] te koop werd aangeboden, stond op de pagina ‘Contact us’ van die website – onder meer – het volgende vermeld:
2.8.
Op 29 juni 2020 heeft (de advocaat van) [eiseres] een brief gestuurd gericht aan [Handelsnaam I] , [adres 1] , waarin [eiseres]
– onder meer – heeft gemeld dat met het te koop aanbieden van de onder 2.6 afgebeelde abaya op de website [internetadres] inbreuk wordt gemaakt op het aan haar toekomende modelrecht en auteursrecht op de abaya als afgebeeld onder 2.2. Zij heeft de geadresseerde gesommeerd iedere inbreuk op die rechten te staken en gestaakt te houden.
2.9.
Op 6 juli 2020 heeft (de advocaat van) [gedaagde sub 2] / [Handelsnaam I] bij brief gereageerd en de verweten inbreuk op model- en auteursrecht betwist.
2.10.
Op 24 december 2020 heeft [gedaagde sub 2] een procedure ingesteld bij de European Intellectual Property Office (EUIPO) om het model van [eiseres] nietig te laten verklaren.
2.11.
De verhandeling van de onder 2.6 afgebeelde abaya is niet gestaakt.
2.12.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben afbeeldingen in het geding gebracht van een volgens hen tot het vormgevingserfgoed behorende abaya, welke hieronder is afgebeeld. Een in China gevestigde producent van kleding heeft deze abaya, in verschillende kleuren en maten (als ‘model 535’), in januari 2019 aan de in Nederland (Lopik) gevestigde groothandel [Groothandel X] verkocht en geleverd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – oplegging van een bevel aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] strekkende tot het staken en gestaakt houden van iedere inbreuk op het Gemeenschapsmodelrecht en het auteursrecht van [eiseres] , met nevenvorderingen (opgaves), alles versterkt met een dwangsom, en veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv [1] , vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
Getuige de contactgegevens op de website [internetadres] wordt de onder 2.6 afgebeelde abaya zowel door [gedaagde sub 1] als door [gedaagde sub 2] verhandeld, in hun winkels en online.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maken inbreuk op het modelrecht van
[eiseres] , nu de abaya die zij verhandelen bij de geïnformeerde gebruiker eenzelfde algemene indruk wekt (als bedoeld in artikel 10 GModVo [2] ) als het model van [eiseres] . In die abaya is immers dezelfde combinatie van kenmerkende elementen verwerkt als in de door [eiseres] als model gedeponeerde abaya. Beide abaya’s hebben een hoge tailleband ter hoogte van de borst, vijf plooien aan voor- en achterzijde, waarvan de middelste over het midden loopt en die de onderzijde doen golven, een recht afgesneden onderzijde, brede manchetten met een pof-effect en ronde knopen.
Op de abaya die [eiseres] als Gemeenschapsmodel heeft gedeponeerd, rust ook auteursrecht. [eiseres] is als ontwerper de auteursrechthebbende. De totaalindruk van de abaya die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verhandelen, stemt overeen met de totaalindruk van de door [eiseres] ontworpen abaya. De combinatie van de elementen die [eiseres] ’s abaya een auteursrechtelijk beschermd werk maken (en die hiervoor in het kader van het beroep op het modelrecht is aangeduid), komt vrijwel geheel terug in de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verhandelde abaya. Het enige verschil lijkt de gebruikte stof te zijn. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] maken dus ook auteursrechtinbreuk.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak tegen [gedaagde sub 1]

4.1.
heeft zich tegen de vorderingen van [eiseres] (inhoudelijk) primair verweerd met de stelling dat hij niet betrokken is en ook niet is geweest bij de verhandeling van de abaya die volgens [eiseres] inbreuk maakt op het aan haar toekomende model- en auteursrecht. Hij heeft verklaard dat de gegevens van zijn winkel ( [Handelsnaam II] ) weliswaar op enig moment op de website [internetadres] (de website waarop de betreffende abaya te koop werd aangeboden, zie onder 2.6) vermeld stonden, maar dat dit een tijdelijke situatie betrof. Tijdens de eerste Coronalockdown, die medio maart 2020 begon, was de winkel van zijn broer [gedaagde sub 2] ( [Handelsnaam I] ) gesloten en konden bestellingen die via de website [internetadres] , de webshop van de winkel van zijn broer, waren gedaan, in zijn winkel, die wel open was, worden opgehaald en geretourneerd, aldus [gedaagde sub 1] .
4.2.
Hetgeen [gedaagde sub 1] naar voren heeft gebracht over de reden voor vermelding van zijn winkel bij de contactgegevens op de website [internetadres] , wordt bevestigd door hetgeen op die website aan die gegevens is toegevoegd, te weten ‘collect & returns’. Van belang is voorts dat [gedaagde sub 2] houder is van de domeinnaam [domeinnaam] en die domeinnaam in het handelsregister van de KvK staat vermeld als internetadres van zijn eenmanszaak. Het betreffende internetadres wordt in bedoeld register niet vermeld bij de eenmanszaak van [gedaagde sub 1] . Gelet op dit een en ander, en nu andere aanwijzingen voor betrokkenheid van [gedaagde sub 1] bij verhandeling van de abaya in kwestie ontbreken, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de vorderingen van [eiseres] , voor zover deze zijn ingesteld tegen [gedaagde sub 1] , moeten worden afgewezen.
In de zaak tegen [gedaagde sub 2]
Modelrecht
4.3.
[gedaagde sub 2] heeft ten verwere aangevoerd dat [eiseres] zich niet op modelrecht kan beroepen omdat het door haar gedeponeerde model niet geldig en dus nietig is.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het [gedaagde sub 2] op grond van het bepaalde in artikel 90 lid 2 GModVo is toegestaan om in een procedure die strekt tot het treffen van voorlopige maatregelen (een kort geding procedure) in het kader van zijn verweer de nietigheid van een Gemeenschapsmodel op te werpen, zodat de voorzieningenrechter, anders dan [eiseres] , in ieder geval aanvankelijk (in haar pleitnota) leek te stellen, in deze procedure niet dient uit te gaan van de geldigheid van het betreffende Gemeenschapsmodel, maar het daarop betrekking hebbende verweer eerst dient te beoordelen.
4.5.
Op grond van artikel 4 lid 1 GModVo wordt een Gemeenschapsmodel beschermd indien en voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft. Een model wordt gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder b GModVo als nieuw beschouwd indien geen identiek model voor het publiek, beschikbaar is gesteld vóór de datum van depot of van voorrang. Ingevolge artikel 6 lid 1 aanhef en onder b GModVo wordt een model geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die vóór de eerdergenoemde datum voor het publiek beschikbaar zijn gesteld. Voor de toepassing van de artikelen 5 en 6 GModVo wordt een model geacht voor het publiek beschikbaar te zijn gesteld, indien dit gepubliceerd is na inschrijving of op andere wijze, of tentoongesteld, in de handel gebracht of anderszins openbaar gemaakt is voor de in de artikelen 5 lid 1 aanhef en onder b en 6 lid 1 aanhef en onder b GModVo genoemde datum, tenzij deze feiten bij een normale gang van zaken redelijkerwijs niet ter kennis konden zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn (artikel 7 lid 1 GModVo). Het eigen karakter van het model dient niet te worden beoordeeld aan de hand van een combinatie van afzonderlijke kenmerken van meerdere oudere modellen, maar aan de hand van één of meer individueel beschouwde oudere modellen [3] . De geïnformeerde gebruiker is in hoge mate aandachtig, hetzij door zijn persoonlijke ervaring, hetzij door zijn uitgebreide kennis van de betrokken sector en zal de modellen zo mogelijk rechtstreeks vergelijken [4] .
4.6.
Ter staving van zijn geldigheidsverweer heeft [gedaagde sub 2] het volgende betoogd. De abaya die onderwerp was van de onder 2.12 weergegeven handelstransactie tussen een in China gevestigde kledingproducent en de in Nederland gevestigde groothandel [Groothandel X] , welke transactie plaatsvond in januari 2019, is (nagenoeg) identiek aan de door [eiseres] als model gedeponeerde abaya. Minst genomen wekt die abaya eenzelfde algemene indruk. Als het model al nieuw is, dan heeft het in ieder geval geen eigen karakter, aldus [gedaagde sub 2] .
4.7.
Tijdens de digitale zitting heeft [eiseres] verklaard dat het door de Chinese onderneming aan [Groothandel X] verkochte en geleverde ‘model 535’, dezelfde abaya betreft als de abaya die [gedaagde sub 2] op enig moment via de website [internetadres] te koop heeft aangeboden (zie onder 2.6). Laatstgenoemde abaya maakt volgens haar inbreuk op haar modelrecht omdat deze qua algemene indruk niet verschilt van het modeldepot. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af [eiseres] (in ieder geval) niet bestrijdt dat ‘model 535’ eenzelfde algemene indruk wekt als het model dat zij heeft gedeponeerd.
4.8.
[eiseres] heeft wel betoogd dat de verhandeling van ‘model 535’ door de Chinese onderneming aan [Groothandel X] niet kan worden aangemerkt als ‘beschikbaarstelling voor het publiek’ als bedoeld in de artikelen 6 lid 1 aanhef en onder b en 7 lid 1 GModVo. Om dit te kunnen aannemen, is ook nodig, aldus [eiseres] , dat de betreffende abaya door [Groothandel X] verder in de handel is gebracht (vóór 28 mei 2020, de datum van het modeldepot). Dit echter staat niet vast, althans is niet aannemelijk geworden, aldus [eiseres] . Op dit punt overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.9.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiseres] een beroep doet op de ‘tenzij-clausule’ van artikel 7 lid 1 GModVo en zich op het standpunt stelt dat de verhandeling van ‘model 535’ door de Chinese onderneming bij een normale gang van zaken redelijkerwijs niet ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn.
4.10.
Voor zover [eiseres] heeft bedoeld te betogen dat [Groothandel X] niet als ‘ingewijde in de betrokken sector’ kan worden aangemerkt, gaat dat betoog niet op. Als groothandel geldt [Groothandel X] wel als zodanig. De abaya’s zijn ook in die hoedanigheid aan [Groothandel X] verkocht en geleverd. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar het arrest van het HvJ [5] in de zaak Gautzsch/Duna [6] , waarin het HvJ besliste dat het begrip ‘ingewijden’ in artikel 7 lid 1 GModVo niet is beperkt tot de kring van ontwerpers of diegenen die het ontwerpproces beïnvloeden, maar dat daaronder ook begrepen worden tussenhandelaren en verkopers die in de betrokken sector actief zijn.
4.11.
Ook wanneer [eiseres] heeft willen betogen dat het verkopen en leveren van ‘model 535’ aan één enkele onderneming (hier: [Groothandel X] ) niet voldoende is om van ‘beschikbaarstelling aan het publiek’ te kunnen spreken, volgt de voorzieningenrechter haar daarin niet. [eiseres] heeft dit betoog van geen enkele toelichting voorzien. Een nadere toelichting op dit punt had wel op haar weg gelegen, nu het HvJ in het hiervoor genoemde arrest ook heeft overwogen dat niet uitgesloten is dat de openbaarmaking van een model aan één enkele onderneming, voldoende kan zijn om te oordelen dat dit model redelijkerwijs ter kennis kan zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector. [eiseres] heeft niet gewezen op omstandigheden die volgens haar maken dat dit in deze zaak niet kan worden aangenomen.
4.12.
Bij het voorgaande komt dat de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk acht dat [Groothandel X] de abaya’s in kwestie, kort nadat zij deze aan haar zijn verkocht en geleverd, verder is gaan verhandelen. [Groothandel X] is immers een groothandel en zij heeft abaya’s in verschillende kleuren en met verschillende maten ontvangen. Omdat het kleding betreft (producten met een hoge omloopsnelheid), is in ieder geval onwaarschijnlijk dat [Groothandel X] met de verdere verhandeling hiervan tot ná 28 mei 2020, de datum waarop [eiseres] haar model deponeerde, (dus ruim een jaar) heeft gewacht.
4.13.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat er voorshands een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat, dat het door [eiseres] gedeponeerde model de door [gedaagde sub 2] bij het EUIPO ingestelde nietigheidsactie niet zal overleven wegens het ontbreken van het vereiste eigen karakter. De vorderingen van [eiseres] , voor zover die zijn gegrond op inbreuk op modelrecht, moeten daarom worden afgewezen.
Auteursrecht
4.14.
Om als auteursrechtelijk werk beschermd te kunnen zijn in de zin van artikel 10 Aw [7] , moet het voortbrengsel oorspronkelijk zijn, in die zin dat het een eigen intellectuele schepping van de maker is die de persoonlijkheid van de maker weerspiegelt en tot uiting komt door de vrije creatieve keuzes van de maker bij de totstandkoming van het werk [8] . Een voortbrengsel is pas oorspronkelijk wanneer de vorm niet is ontleend aan dat van een ander werk (vergelijk artikel 13 Aw) [9] . Of aan voornoemde maatstaf is voldaan, dient beoordeeld te worden naar de situatie op het moment waarop het voortbrengsel tot stand is gebracht.
4.15.
Ook als er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan wordt dat
[eiseres] de maker is van de abaya zoals afgebeeld in het modeldepot (zie 2.2), komen de vorderingen van [eiseres] , voor zover gegrond op inbreuk op auteursrecht, niet voor toewijzing in aanmerking.
4.16.
Tijdens de digitale zitting heeft [eiseres] gesteld dat zij de abaya in kwestie in december 2018 heeft ontworpen. Met [gedaagde sub 2] , die dit betwist, is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat genoemde ontwerpdatum niet kan worden afgeleid uit de door [eiseres] in dit verband overgelegde stukken. De door
in het geding gebrachte ontwerpschetsen zijn niet van een datum voorzien en hetzelfde geldt voor het in het geding gebrachte videobestand waarop de Jordanese fabrikant – die abaya’s voor [eiseres] vervaardigt – een proef van een geproduceerde abaya toont. Voor zover [eiseres] heeft bedoeld te betogen dat uit door haar overgelegde screenshots van haar website en sociale media-posts valt af te leiden dat zij de betreffende abaya in ieder geval in juli/augustus/oktober 2019 heeft ontworpen, volgt de voorzieningenrechter haar ook daarin niet. Zoals [gedaagde sub 2] terecht heeft opgemerkt, kan op basis van die stukken niet worden beoordeeld of de in die screenshots afgebeelde abaya, de abaya betreft zoals [eiseres] deze stelt te hebben ontworpen. Door de ook op die screenshots afgebeelde accessoires (hoofddoeken, sjaals, tassen) is niet de gehele abaya zichtbaar. Nu andere stukken die iets zouden kunnen zeggen over de ontwerpdatum ontbreken, neemt de voorzieningenrechter de datum van het modeldepot tot uitgangspunt, te weten 28 mei 2020.
4.17.
[gedaagde sub 2] heeft bij wijze van verweer – onder meer – betoogd dat de combinatie van de door [eiseres] genoemde kenmerken van de door haar ontworpen abaya (die, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dezelfde is als de combinatie van kenmerken die de abaya volgens [eiseres] nieuwheid en eigen karakter in modelrechtelijke zin geven) al in het vormgevingserfgoed voorkwam en daaraan is ontleend. Ook in dit verband heeft hij gewezen op de handelstransactie tussen de in China gevestigde onderneming en groothandel [Groothandel X] betreffende ‘model 535’ (zie onder 2.12).
4.18.
Hiervoor, in het kader van de beoordeling van de vorderingen van
[eiseres] , gegrond op inbreuk op haar modelrecht, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat ‘model 535’ ten opzichte van het door [eiseres] gedeponeerde model tot het (relevante) vormgevingserfgoed moet worden gerekend. Wat betreft het door [eiseres] vervaardigde ontwerp van de abaya waarop zij auteursrecht claimt, is dit niet anders. Van een eigen intellectuele schepping van [eiseres] is dus, naar voorshands moet worden aangenomen, geen sprake.
In beide zaken
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] , zowel voor zover deze zijn ingesteld tegen [gedaagde sub 1] als voor zover deze zijn ingesteld tegen [gedaagde sub 2] , moeten worden afgewezen. Dit brengt mee dat [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gemaakte proceskosten. Gelet hierop, kan in de zaak tegen [gedaagde sub 1] in het midden blijven of, zoals [gedaagde sub 1] ook heeft betoogd, hij rauwelijks (dat wil zeggen: zonder voorafgaande sommatie) is gedagvaard en dat alleen al reden vormt [eiseres] in de door hem gemaakte volledige proceskosten te veroordelen.
4.20.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben beiden een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv gevorderd en een specificatie van het honorarium van hun advocaat overgelegd. Die specificaties sluiten voor wat betreft [gedaagde sub 1] op een bedrag van € 1.913,30 exclusief BTW en voor [gedaagde sub 2] op een bedrag van € 5.606,87 exclusief BTW.
4.21.
Nu door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet is toegelicht waarom de door hen opgevoerde honoraria bij de (ambtshalve) beoordeling van de redelijkheid en evenredigheid daarvan ieder afzonderlijk zouden moeten worden bezien, neemt de voorzieningenrechter het totaalbedrag daarbij tot uitgangspunt (€ 7.520,17). De voorzieningenrechter zoekt voorts aansluiting bij de Indicatietarieven in
IE-zaken (versie van 1 april 2017) en is van oordeel dat onderhavige zaak onder de in die Indicatietarieven genoemde categorie ‘eenvoudig kort geding’ valt. Aan die categorie is een maximumtarief van € 6.000,-- voor het honorarium van de bij de zaak betrokken advocaat verbonden. Voor [gedaagde sub 1] zal het honorarium daarom (naar rato en afgerond) worden begroot op een bedrag van € 1.526,-- en voor [gedaagde sub 2] op een bedrag van € 4.474,-- [10] . Vermeerderd met het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betaalde griffierecht (gezamenlijk € 304,--), dat de voorzieningenrechter door twee zal delen, komt het aan [gedaagde sub 1] toe te wijzen bedrag uit op € 1.678,-- en het aan [gedaagde sub 2] toe te wijzen bedrag op € 4.626,--.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde sub 1] , tot dusver begroot op een bedrag van € 1.678,--;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde sub 2] , tot dusver begroot op een bedrag van € 4.626,--;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Bierling en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 10 februari 2021.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (Gemeenschapsmodellenverordening).
3.HvJ EU 19 juni 2014, C‑345/13 (Karen Millen)
4.HvJ EU 20 oktober 2011, C-281/10 P (PepsiCo & Grupo Promer/BHIM)
5.Hof van Justitie (te Luxemburg)
6.Arrest van 13 februari 2014, ECLI:EU:C:2014:75
7.Auteurswet
8.HvJ EG 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:465, C-5/08 (Infopaq I) en HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, C-145/10 (Painer)
9.Hoge Raad 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153 ([…]-tapes)
10.25,44% respectievelijk 74,56% van € 6.000,-- (omdat € 1.913,30 (afgerond) 25,44% is van € 7.520,17 en