ECLI:NL:RBDHA:2021:11545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 19/9284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot opheffing inreisverbod op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in het kader van een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Iraakse nationaliteit, had op 21 augustus 2019 een aanvraag ingediend om het inreisverbod op te heffen, dat was afgegeven op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 26 november 2019 afgewezen, omdat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 mei 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser betwistte de afwijzing van zijn aanvraag en voerde aan dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en gedrag. Hij stelde dat hij niet strafrechtelijk was veroordeeld voor de gedragingen die aan hem waren toegeschreven en dat er inmiddels twintig jaar waren verstreken sinds de gestelde misdragingen. Eiser voerde ook aan dat hij met succes had aangetoond dat hij een andere identiteit bezat en dat de 1F-status ten onrechte aan hem was tegengeworpen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank stelde vast dat eiser betrokken was bij ernstige misdrijven, waaronder foltering en misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop en het feit dat eiser geen nieuwe misdrijven had gepleegd, niet voldoende waren om de conclusie van de staatssecretaris te weerleggen. Bovendien had eiser nooit verantwoordelijkheid genomen of berouw getoond voor zijn daden. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het inreisverbod op te heffen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9284

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 augustus 2019 om opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van AWB 20/1639, via Skypeverbinding plaatsgevonden op 18 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1971. Hij heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend tot opheffing van zijn inreisverbod.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Op eiser is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag [1] van toepassing. Eisers persoonlijke omstandigheden leveren in dit verband geen strijd op met artikel 3 en artikel 8 van het EVRM [2] .
Wat zijn de regels?
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
4. Eiser is het niet eens met dit besluit. Verweerder heeft bij de beoordeling of eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt onvoldoende rekening gehouden met de individuele omstandigheden en het persoonlijke gedrag van eiser. Eiser wijst in dit verband op het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). [3] De betrokkenheid van eiser bij de gedragingen die er toe hebben geleid dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, zijn niet zoals verweerder schetst. Eiser is hiervoor niet strafrechtelijk veroordeeld en verwerpt dergelijke gedragingen. Bovendien is er al twintig jaar verstreken sinds de gestelde gedragingen. Ondanks dat hij in Nederland nog een aantal keer op grond van de Wegenverkeerswet is veroordeeld, hebben deze veroordelingen zich niet meer voorgedaan sinds eiser een gezin heeft. Verder beroept eiser zich op bijzondere feiten en omstandigheden in het kader van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM. Tot slot stelt eiser dat hij met succes heeft kunnen aantonen dat hij een andere identiteit bezit en de 1F-status hem ten onrechte wordt tegengeworpen.
5. Verweerder meent dat op grond van een beoordeling van de elementen die volgen uit het arrest K. en H.F. eiser wel degelijk als een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde moet worden aangemerkt. De toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser staat in rechte vast. De persoonlijke betrokkenheid en facilitering van de misdrijven en gedragingen, die zijn aangemerkt als het begaan van misdrijven tegen de menselijkheid, waren dermate groot dat van uitsluiting van zijn aansprakelijkheid niet is gebleken. Tot op heden heeft eiser nimmer daadwerkelijk verantwoordelijkheid voor de misdrijven genomen of berouw getoond voor zijn persoonlijke deelname daaraan. Hierbij wordt hem aangerekend dat hij op 4 augustus 2016 onder een andere naam een asielaanvraag heeft ingediend en heeft gesteld dat hij heeft gelogen gedurende zijn eerdere procedures. Dit leidt tot de conclusie dat hij nog steeds de ernst van de misdrijven en zijn betrokkenheid daarbij bagatelliseert. Dit alles maakt dat, ondanks het tijdsverloop sindsdien, er nog steeds sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde. Er zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden waardoor het inreisverbod kan worden opgeheven. Het niet opheffen van het inreisverbod levert volgens verweerder geen strijd op met artikel 3 en artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de eerdere procedures van eiser. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Actuele, werkelijke en ernstige bedreiging
6.1.
Bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde is, komt volgens het arrest K. en H.F. in het bijzonder betekenis toe aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1F-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Een vreemdeling die het begaan van de 1F-misdrijven ontkent of bagatelliseert, zal dat niet snel aannemelijk kunnen maken. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt. [4]
6.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat met de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 [5] in rechte is vast komen te staan dat op eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Nu in deze uitspraak zijn meest recente asielrelaas ongeloofwaardig is geacht, gaat de rechtbank niet mee in de stelling dat eiser met succes heeft aangetoond dat zijn naam, geboortedatum, etniciteit en andere essentiële elementen uit zijn eerdere asielrelaas onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser met zijn persoonlijke gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Zo wordt eiser verdacht van zeer ernstige misdrijven. Hij wordt in verband gebracht met het begaan van folteringen, wrede, onmenselijke, vernederende behandeling of bestraffing van politieke personen en het willekeurig van het leven beroven van deze mensen. Zijn persoonlijke betrokkenheid en facilitering van deze misdrijven is dermate groot dat eiser niet uitgesloten kan worden van aansprakelijkheid. Bovendien zijn de begane misdrijven aangemerkt als misdaden tegen de menselijkheid. Dit maakt ook dat, ondanks het tijdsverloop, er nog steeds van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde kan worden uitgegaan. Daarbij is tevens van belang dat eiser nooit verantwoordelijkheid heeft genomen of berouw heeft getoond voor zijn daden. Eiser heeft elke betrokkenheid bij deze misdrijven ontkend en bagatelliseert daarmee de ernst hiervan. Ook dit ontbreken van enig verantwoordelijkheidsbesef leidt ertoe dat hij nog steeds als actuele bedreiging voor de openbare orde dient te worden gezien. Dat deze misdrijven geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden doet hieraan niet af. Verweerder heeft tenslotte kunnen meewegen dat eiser ook sinds zijn komst naar Nederland herhaaldelijk met justitie in aanraking is gekomen. Dat eiser nooit strafrechtelijk is veroordeeld voor de 1F-misdrijven doet evenmin aan vorenstaande af. De verwijzing van eiser naar twee recente uitspraken wordt door de rechtbank niet gevolgd nu er geen sprake is van gelijke gevallen. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, had de vreemdeling een blanco strafblad. In de uitspraak van de zittingsplaats Amsterdam was er sprake van een geheel ander delict, namelijk verkrachting. [6]
Artikel 8 EVRM
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en zijn kinderen en ook niet dat er inmenging in dit gezinsleven plaatsvindt. De vraag die voorligt is of het handhaven van het inreisverbod een rechtvaardige inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser oplevert en of verweerder in dit verband alle relevante belangen heeft meegewogen. Verweerder heeft allereerst verwezen naar de overwegingen hierover uit de beschikkingen van 30 juli 2003 en 14 november 2006 die in rechte vast staan.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de hand van de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif en Üner van het EHRM afdoende gemotiveerd waarom er meer gewicht moet worden toegekend aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dan aan het belang van eiser om in Nederland familie- en gezinsleven te kunnen voortzetten met zijn echtgenote en kinderen. [7] Verweerder heeft daarbij terecht veel gewicht mogen toekennen aan de aard en de ernst van de misdrijven die in het kader van artikel 1F aan eiser zijn tegengeworpen en die in rechte vast staan en het feit dat eiser hier geen verantwoordelijkheid voor heeft genomen of spijt heeft betuigd. Verweerder heeft de hier te lande gepleegde misdrijven en overtredingen in het nadeel van eiser mogen meewegen. Verder heeft verweerder ook in het nadeel van eiser mogen betrekken dat hij familie- en gezinsleven is aangegaan tijdens onrechtmatig verblijf. Ook heeft verweerder kunnen meewegen dat de partner en de kinderen van eiser rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Het niet opheffen van het inreisverbod heeft dan ook niet tot gevolg dat zij eveneens Nederland moeten verlaten. De stelling van eiser dat er onvoldoende rekening is gehouden met de situatie van zijn dochter wordt ook niet gevolgd. De medische informatie over haar is al naar voren gebracht in de herhaalde asielprocedure van 23 augustus 2018 en heeft niet geleid tot opheffing van het inreisverbod. [8] Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat eiser onmisbaar is voor de benodigde zorg die zijn dochter hier te lande ontvangt. Ook is niet aangetoond dat sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Irak dan wel Mongolië uit te oefenen. Het is de keuze van het gezin om eiser al dan niet te volgen. Verweerder kan dan ook worden gevolgd in de conclusie dat, gelet op al het voorgaande, een groter gewicht dient te worden toegekend aan het algemeen belang, dan aan het persoonlijk belang van eiser om hier zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Artikel 3 EVRM
8. Bij uitspraak van 27 mei 2019, welke is bevestigd door de hoogste bestuursrechter [9] , is al geoordeeld dat artikel 3 van het EVRM zich niet verzet tegen uitzetting van eiser. [10] Hetgeen eiser in beroep hierover heeft aangevoerd, zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een ander oordeel.
Overige bijzondere feiten en omstandigheden/zeer uitzonderlijke en dringende situatie
9. Verweerder heeft terecht overwogen dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die tot opheffing van het inreisverbod moeten leiden.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om het inreisverbod op te heffen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.P. Deventer, Griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

RELEVANTE WETSARTIKELEN:

Vluchtelingenverdrag
Artikel 1
[...]
F De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
EVRM
Artikel 3
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Richtlijn 2004/38 (Verblijfsrichtlijn)
Artikel 27
[…]
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokken. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toeapssing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid
[…]
4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.105b
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet.
Artikel 3.015e
Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, vormen, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden, in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.De uitspraak van het HvJ van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:296).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:880)
5.Uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 (201904298/1/V3)
6.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1939)
7.Zie de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland; en 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.
8.Uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 (201904298/1/V3)
9.Uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 (201904298/1/V3)
10.Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 mei 2019 (NL19.9939); uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 (201904298/1/V3).