In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in het kader van een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Iraakse nationaliteit, had op 21 augustus 2019 een aanvraag ingediend om het inreisverbod op te heffen, dat was afgegeven op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 26 november 2019 afgewezen, omdat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 mei 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser betwistte de afwijzing van zijn aanvraag en voerde aan dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en gedrag. Hij stelde dat hij niet strafrechtelijk was veroordeeld voor de gedragingen die aan hem waren toegeschreven en dat er inmiddels twintig jaar waren verstreken sinds de gestelde misdragingen. Eiser voerde ook aan dat hij met succes had aangetoond dat hij een andere identiteit bezat en dat de 1F-status ten onrechte aan hem was tegengeworpen.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank stelde vast dat eiser betrokken was bij ernstige misdrijven, waaronder foltering en misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop en het feit dat eiser geen nieuwe misdrijven had gepleegd, niet voldoende waren om de conclusie van de staatssecretaris te weerleggen. Bovendien had eiser nooit verantwoordelijkheid genomen of berouw getoond voor zijn daden. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het inreisverbod op te heffen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.