ECLI:NL:RBDHA:2021:11648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 19/7349 en AWB 20/985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot medische behandeling in Thailand

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een procedure over een aanvraag voor een voorlopige voorziening door een Thaise vreemdeling, eiser, die meervoudig gehandicapt is en voor zijn verzorging volledig afhankelijk is van anderen. Eiser had een verzoek ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting naar Thailand achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en dat de voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het bestreden besluit terecht had gesteld dat de noodzakelijke zorg voor eiser in Thailand beschikbaar is, zoals blijkt uit het BMA-advies van 17 juli 2019. Eiser had aangevoerd dat de zorg niet toegankelijk zou zijn, maar de rechtbank vond dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht had voldaan en dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies. Eiser had ook aangevoerd dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien eiser meerderjarig is en geen minderjarig kind heeft dat EU-burger is. De rechtbank wees ook het verzoek om vrijstelling van griffierecht toe, waardoor eiser geen griffierecht hoeft te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/7349 en AWB 20/985
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 7 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , van Thaise nationaliteit, eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Ibrahim).
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 (Vw) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn moeder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn de curator en de gezinscoach van eiser verschenen.

Overwegingen

Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser hoeft daarom geen griffierecht te betalen.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en woonde tot 3 juni 2017 in Thailand. Op 3 juni 2017 is eiser met een visum kort verblijf naar Nederland gereisd. Eiser is meervoudig gehandicapt en voor zijn verzorging volledig afhankelijk van anderen. De moeder van eiser woont sinds 2009 in Nederland, zij heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen. De zus en broer van eiser wonen sinds 2011 in Nederland, ook zij hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Eiser heeft eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor
‘familieleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Het door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 28 mei 2019 (Awb 18/9966) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 november 2019 is het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het beroep op artikel 64 van de Vw terecht is afgewezen omdat uit het BMA-advies van
17 juli 2019 is gebleken dat eiser kan reizen en dat de voor hem benodigde zorg in Thailand beschikbaar is.
Feitelijke overdracht
4. Eiser stelt ter zitting dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen drie maanden behandeling heeft geregeld. Immers de termijn waarbinnen de beoordeling van de medische noodsituatie kan optreden is drie maanden. Eiser wijst hierbij op een uitspraak van de
ABRvS van 28 september 2017 [1] en uitspraak van deze rechtbank van 15 mei 2020 [2] . Eiser stelt verder dat verweerder de aanwezigheid van noodzakelijk zorg moet garanderen.
5. Uit de jurisprudentie van de ABRvS [3] volgt dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw op de vreemdeling van toepassing is, ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. De bedoelde vergewisplicht van verweerder strekt niet zo ver dat reeds ten tijde van het nemen van het besluit de fysieke overdracht, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd diende te zijn.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan bovengenoemde vergewisplicht heeft voldaan door in het bestreden besluit op te nemen dat DT&V vóór uitzetting van eiser contact op zal nemen met het in het BMA-advies genoemde ziekenhuis, dat met dit ziekenhuis afspraken zullen worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling zal worden overgedragen. Tevens is toegezegd dat, indien de overdracht niet kan worden geregeld, eiser niet zal worden uitgezet. Hiermee is de aanwezigheid van noodzakelijke zorg voor eiser gegarandeerd. Uit de door eiser genoemde uitspraken blijkt niet dat verweerder gehouden zou zijn om meer of anders te regelen.
Bewijslast
7. Eiser voert in beroep, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 oktober 2019 (Savran) [4] , aan dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat de noodzakelijke zorg daadwerkelijk beschikbaar en toegankelijk is. Verweerder had de twijfels over de toegankelijkheid moeten onderzoeken en individuele garanties moeten vragen bij het ziekenhuis.
8. Uit jurisprudentie van de ABRvS [5] blijkt dat uit het arrest Paposhvili kan worden afgeleid dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Het is aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent ook dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het arrest Savran geen verandering gebracht in de bewijslastverdeling zoals die volgt uit de jurisprudentie van de ABRvS.
Beschikbaarheid behandeling en zorg
9. Eiser voert in beroep, samengevat, aan dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies. Volgens eiser is het BMA-advies niet zorgvuldig, objectief en onpartijdig tot stand gekomen. Ook is het BMA-advies niet inzichtelijk en concludent. Eiser wijst er op dat hij onder curatele staat en dat hij waarschijnlijk niet zal worden toegelaten tot het ziekenhuis omdat dit ziekenhuis niet voorziet in zorg aan gehandicapten. In dit kader heeft eiser een aantal e-mailberichten en brieven overgelegd die hij aan het ziekenhuis in Thailand heeft gestuurd en de reactie die hij van het ziekenhuis heeft ontvangen.
10. De rechtbank stelt vast dat in het BMA-advies van 17 juli 2019 staat dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Eiser wordt behandeld door de huisarts en de arts voor verstandelijk gehandicapten. Onderzoek door een neuroloog, revalidatiearts, oogarts en KNO-arts en tandarts moet volgen. Uit het BMA-advies blijkt verder dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Eiser is voor ADL zorg volledig afhankelijk van zijn moeder. Zonder deze zorg kan hij zichzelf niet handhaven. De BMA-arts concludeert dat de behandeling die eiser nodig heeft in Thailand beschikbaar is en dat professionele zorg, zoals gegeven bij mantelzorg, aanwezig is o.a. in het [ziekenhuis] (hierna: het ziekenhuis) in [plaats] .
Uit de informatie van International SOS van 15 juli 2019 dat ten grondslag ligt aan het
BMA-advies blijkt, voor zover relevant, het volgende:

Care for combined mental and physical handicapped: long term institutional around the clock care. Available”.

24/7 care in a nursing home. Available”.
11. De rechtbank is van oordeel dat de correspondentie die eiser heeft overgelegd met het ziekenhuis geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Uit deze correspondentie blijkt niet dat eiser niet in het ziekenhuis terecht kan. Ook de stelling dat het ziekenhuis niet geschikt is voor gehandicapten heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Uit de brief van het ziekenhuis van 13 februari 2020 blijkt dat het ziekenhuis zorg biedt aan patiënten die zijn onderzocht conform de International Statistical Classification of Disease and Related Health problems: ICD, Issue No. 10, in the Section of Abnormal Mental and Behavior (Foo-F99). Zoals verweerder in het verweerschrift opmerkt valt hier ook onder F73: Profound mental retardation (zeer ernstige verstandelijke beperking). Uit de brief van 13 februari 2020 blijkt juist dat eiser wel de benodigde zorg in het ziekenhuis kan krijgen. De stelling van eiser ter zitting dat DSM-V en ICD-10 niet dezelfde soorten classificaties bevatten, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder niet van het BMA-advies mocht uitgaan. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het BMA-advies blijkt dat in Thailand de benodigde behandeling en zorg voor eiser beschikbaar is.
12. Eiser stelt verder dat de conceptrapportage van ’s Heeren Loo van 29 oktober 2019 die in bezwaar is overgelegd ten onrechte niet is voorgelegd aan de BMA-arts. De rechtbank stelt vast dat in dit rapport staat dat het op sociaal emotioneel gebied voor eiser belangrijk is dat hij veiligheid kan halen uit de belangrijke ander (zijn moeder of andere belangrijke personen in zijn directe omgeving). De rechtbank is van oordeel dat uit het BMA-advies blijkt dat mantelzorg essentieel is voor het welslagen van de behandeling en dat die zorg in de vorm van professionele zorg aanwezig is in Thailand. Dat het voor eiser belangrijk is dat hij veiligheid kan halen uit een belangrijke ander betekent niet dat het BMA nader onderzoek had moeten doen. Uit het rapport blijkt immers niet dat de medische omstandigheden van eiser zijn veranderd. Ook blijkt uit het rapport niet dat mantelzorg enkel en alleen door één bepaalde persoon zou kunnen worden gegeven. De in beroep overgelegde verklaringen van psycholoog B. van Wijk leiden, afgezien dat deze eerst in beroep zijn overgelegd, daarom evenmin tot een ander oordeel.
Financiële feitelijke toegankelijkheid
13. Eiser stelt verder dat hij voldoende heeft onderbouwd dat de benodigde zorg voor hem niet toegankelijk is omdat hij niet beschikt over financiële middelen. Eiser staat onder curatele en het is uitgesloten dat hij inkomsten of vermogen heeft. Ook de moeder, de tante en de grootouders van eiser zijn niet in staat om de zorg voor hem te financieren. Eiser overlegt in beroep financiële gegevens van zijn tante en grootouders. Onder verwijzing naar een
e-mailbericht van 29 januari 2020 stelt eiser dat het voor hem niet mogelijk is om een ziektekostenverzekering af te sluiten.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in bezwaar niet met stukken over zijn financiële situatie heeft onderbouwd dat hij de zorg niet kan betalen. Ook in beroep heeft eiser niet onderbouwd wat de inkomsten van zijn moeder zijn. Verweerder heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat moeder van eiser eerder wel in staat was om vanuit Nederland een derde persoon te betalen om voor eiser te zorgen. Er is door eiser niet onderbouwd waarom dit nu anders zou zijn. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt wat voor hem de daadwerkelijke kosten van de behandeling zijn. Tevens heeft eiser, met het enkele e-mailbericht van 29 januari 2020, onvoldoende onderbouwd dat hij zich niet zou kunnen verzekeren.
Artikel 8 EVRM
15. Eiser voert verder aan dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Uitzetting van eiser heeft het gevolg dat zijn moeder, broer en zus eveneens genoodzaakt zullen zijn om hem te volgen naar Thailand. Eiser wijst hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez) [6] .
16. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met artikel 8 van het EVRM geen sprake is. De rechtbank wijst hierbij op hetgeen is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 28 mei 2019 (Awb 18/9966). Nu eiser meerderjarig is en geen minderjarig kind heeft die EU-burger is, valt hij niet onder het toepassingsbereik van het arrest Chavez-Vilchez. Hierbij merkt de rechtbank op dat de moeder van eiser ook niet verplicht is om hem te volgen naar Thailand nu daar de benodigde zorg voor hem aanwezig is.
Hoorplicht
17. Eiser stelt tot slot dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb uitsluitend mag afzien van het horen in bezwaar, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 26 september 2019 en wat eiser daartegen heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Verweerder heeft daarom terecht van horen afgezien.
Conclusie
18. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO6324).
4.ECLI:CE:ECHR:2019:1001JUD005746715.
5.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:986).
6.ECLI:EU:C:2017:354.